Pagina's

zondag 24 december 2017

4. 'VON MEIDEN SINT ZWEI MENNISCH KOMN'- 4.1 Het leeftijdsverschil tussen de twee Jezuskinderen

W

olfram von Eschenbach wist van het feit dat er rond het begin van onze jaartelling twee mensen geboren werden die als gemeenschappelijke taak hadden het lichaam voor te bereiden dat op 6 januari van het jaar 30, bij de doop in de Jordaan, de zich incarnerende Christus ontvangen heeft.

We hebben al gesproken over de herontdekking door Rudolf Steiner van deze twee mensen, van wie Wolfram  zegt dat God zelf het gelaat van een van hen aangenomen had. Als men de uitspraken van Rudolf Steiner over de twee Jezuskinderen als basis neemt, worden daarmee de puzzels rondom de chronologie van de twee anders tegenstrijdige evangeliën, Matteüs en Lukas, definitief opgelost. Onder de aanname dat Matteüs en Lukas twee verschillende Jezusgeboorten beschrijven, zijn de historische gegevens van de evangelisten afdoende om zonder tegenspraak de geboortedata van de twee Jezuskinderen vast te stellen.

Matteüs beschrijft in het tweede hoofdstuk van zijn evangelie een gebeurtenis met een ster die de astronoom Johannes Kepler in de zeventiende eeuw als de astronomische beschrijving van een zekere fase van een grote conjunctie herkend heeft. Het tijdstip van deze conjunctie is vandaag de dag exact te berekenen. De fase van deze drievoudige ontmoeting van de planeten Saturnus en Jupiter, die de magiërs uit het Oosten op hun weg tussen Jeruzalem en Bethlehem aan de hemel hebben waargenomen, en die Matteüs zo professioneel en wetenschappelijk eenduidig beschrijft, vond op 12-13 november van het jaar 7 v.Chr. plaats. Daarmee weten we de datum waarop de magiërs hun wedergeboren meester Zarathoestra goud, wierook en mirre aangeboden hebben. De geboorte vond reeds plaats op het moment van de middelste conjunctie, in oppositie met de zon. Deze werd op 29 september van het jaar 7 v.Chr. een historisch feit.

Even overtuigend kan de geboortedag van de jongere Jezus uit de chronologische informatie van Lucas worden bepaald. Hij was zes maanden ouder dan de Jezus, van wie in het evangelie gezegd wordt dat hij bij de doop in de Jordaan ongeveer dertig jaar oud was. Dienovereenkomstig was Jezus op zijn traditionele geboortedag, met kerstmis, precies dertig jaar oud. Johannes was zes maanden eerder, op zijn traditionele verjaardag van 24  juni, dertig jaar oud geworden. Vanaf dit tijdstip mocht hij in het openbaar onderwijzen. We moeten nu alleen nog weten, wanneer Johannes met zijn onderwijs begon om deze biografische gegevens in het verloop van de geschiedenis te integreren.Lukas geeft ons dit tot nu toe ontbrekende jaar in het derde hoofdstuk, vers 1: “het was in het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius”. Het vijftiende jaar van Tiberius liep van 20 augustus 28 tot 19 augustus van het jaar 29 AD. Johannes was dan ook met zijn onderwijs begonnen op 25 juni 29 AD. Hij was dertig jaar eerder, op 24 juni 2 v.Chr., geboren. Jezus was dan ook rond kerstmis van het jaar 29 dertig jaar oud. Hij was dertig jaar eerder, rond de kersttijd van het jaar 2 v.Chr., geboren.

Tot hetzelfde resultaat leidt ons ook de geestelijk onderzoeker Rudolf Steiner. Zijn kalender voor het paasjaar 1912-1913 bevat de aantekening: “1879 na de geboorte van het Ik”. Tussen de eerste januari 1879, c.q. kerst 1878 en Pasen 1912 liggen de 33⅓ jaar van de levensduur van de Gekruisigde.

De geboorte van het menselijke Ik vond plaats op de eerste Goede Vrijdag, de derde april van het jaar 33. Deze datum werd voor het eerst door Rudolf Steiner bekend gemaakt. Hij beschreef die uitdrukkelijk als resultaat van zijn geesteswetenschappelijk onderzoek. Als Christus bij de kruisiging 33⅓ jaar oud was, dan moeten we deze tijd vanaf de sterfdatum terugtellen om de geboortedag te bepalen. Deze berekening geeft hetzelfde resultaat als de berekening op basis van de informatie van kerstmis van het jaar 2 v.Chr..

Hoe zou het ook anders kunnen zijn? Rudolf Steiner wijst erop dat de evangeliën de waarheid spreken. Zo eenvoudig en duidelijk volgen de omstandigheden uit de evangeliën wanneer ze – zonder “wijs te doen” – genomen worden zoals ze zijn.

Rudolf Steiner heeft de chronologie van de evangeliën volledig opgelost. Ik zal daarom de eerder genoemde data steeds opnieuw herhalen, omdat ze in overeenstemming zijn met de details van Matteüs, Lukas, de overgeleverde geschiedenis en de resultaten van het geesteswetenschappelijk onderzoek van Rudolf Steiner. Zelfs als ik de enige zou zijn die deze chronologie vertegenwoordig, dan zou ik me door nieuwe chronologen niet van de wijs laten brengen, want andere data – ongeacht hoe zij gerechtvaardigd worden – kunnen niet kloppen, omdat er slechts één historische realiteit is, en deze door de evangelisten verteld wordt. Ik denk niet dat een van de huidige chronologen beter weet wanneer de jongere Jezus geboren werd dan de evangelist, die immers veel dichter bij de gebeurtenissen stond.

Ik zag het als onontkoombaar om opnieuw op het leeftijdsverschil tussen de twee Jezuskinderen terug te komen, omdat dit verschil er natuurlijk ook was toen de jongere Jezus twaalf jaar oud was. Daarom gelden voor het overige dezelfde voorbehouden als waarmee Rudolf Steiner de formulering een paar maanden van elkaar gescheiden zodanig ingeperkt heeft dat in ieder geval de ene geboorte vóór, en de andere na de dood van Herodes dient te liggen. Dit wordt benadrukt, omdat Rudolf Steiner dit voorbehoud in verband met de gebeurtenissen in de tempel – waar ik nu over kom te spreken – niet elke keer opnieuw kan herhalen. Deze zinnen dragen dus geen absoluut karakter en dienen niet zonder meer geciteerd te worden, d.w.z. niet zonder verwijzing naar hun gecodeerde betekenis.

Dit hindert de “Schriftgeleerden” niet om het verschil in leeftijd vanaf de geboorte tot het twaalfde levensjaar te negeren. Wanneer Rudolf Steiner zo spreekt alsof de twee Jezuskinderen daadwerkelijk in het twaalfde jaar slechts een leeftijdsverschil van een paar maanden zouden hebben, dan kan dit niet absoluut bedoeld zijn, omdat hij zelf ten aanzien van dit punt een duidelijk voorbehoud gemaakt heeft en hij met de tijdsaanduiding een paar maanden waarschijnlijk aan de insider een versluierde verwijzing naar de geboorte op Michaëlsdag (met de zon in het sterrenbeeld Maagd) heeft gegeven, terwijl de letterlijk verstandige niets anders hoort dan dat ook de oudere Jezus op 24-25 december geboren zou zijn. De zinsnede dat bij de wedergeboorte van Zarathoestra (op 24-25 december) de zon vanuit de Maagd zou hebben staan fonkelen, is een voorbeeld van de wijze waarop met één en dezelfde zin, een ingewijde aan zowel de objectieve, voor de mysteriën openstaande denkers alsook de niet ingewijde woorddenkers datgene geeft wat met hen zelf in overeenstemming is: voor de een de verwijzing naar het grootste geheim van het Jezusmysterie, voor de andere de geruststellende ‘tranquilizer’ dat alles bij het oude kan blijven.

Rudolf Steiner zegt: “Het Ik van Zarathoestra leefde dus tot het twaalfde jaar in het lichaam van de Salomonische Jezus.” Tegenstanders van mijn opvatting dat Rudolf Steiner hier (door het voorbehoud dat hij bij het leeftijdsverschil maakt) geen definitieve uitspraak doet, zouden met deze zin – als die letterlijk en zonder voorbehoud genomen zou kunnen worden – kunnen bewijzen dat ik het niet met Rudolf Steiner eens ben. Naar de mening van Greub, zou aldus te argumenteren zijn, had Rudolf Steiner moeten zeggen: “Het ik van Zarathoestra leefde dus tot het twaalfde jaar van de Nathanische Jezus in het lichaam van de Salomonische Jezus .”

Met name aan dit onderscheid kan worden afgelezen dat Rudolf Steiner met opzet niet al te gedifferentieerd spreekt.

Wat zou de reden kunnen zijn dat hij zich niet zo precies uitdrukt? Deze vraag zou het thema van een speciale historische studie kunnen zijn. Hier wil ik alleen het vermoeden uitspreken dat de door de Kerk geleide openbare weerstand tegen de ontdekking door Rudolf Steiner van de twee Jezuskinderen hem noodzaakte om met de gegevens over het Jezusmysterie extreme terughoudendheid te betrachten.[1] Vooral lijkt het erop dat hij wilde voorkomen dat de datum van het tweede kerstfeest – in de ogen van het kerkvolk of in de klauwen van zijn van haat vervulde vijanden – de gelegenheid zou bieden om hem van heiligschennis te betichten. Hij moet – dat zou onderzocht dienen te worden – in de voordracht waar ik al eerder uit geciteerd heb, over de geboorte van de oudere Jezus gesproken hebben. Met betrekking tot de geboortedag klopt de zinsnede “een paar maanden verschil” zeer nauwkeurig: tussen Michaëlsdag en kerstmis liggen slechts een paar maanden! Zijn publiek, dat altijd iets nieuws wilde horen, zal wel “geboord” hebben. In plaats van hen de data te verstrekken, moesten ze zelf gaan nadenken. Maar hij gaf hen de verwijzing naar de dood van Herodes als het scheidingsteken tussen de twee geboortedata. Hij had ook reeds uitgesproken dat bij de wedergeboorte van Zarathoestra de zon “vanuit de Maagd neer stond te fonkelen”. Toen Rudolf Steiner daarna moest besluiten een sluier over de geboorte op Michaëlsdag te spreiden, voegde hij er altijd nadrukkelijk de datum van 24-25 december aan toe. Het resultaat daarvan was deze “astronomische onmogelijkheid”, waar de deskundigen zich vrolijk over maken, dat volgens Rudolf Steiner de zon rond kerstmis vanuit de Maagd zou schijnen! Aan het feit dat Rudolf Steiner dergelijke inconsistenties op de koop toe nam, kan worden afgelezen hoe belangrijk het voor hem was om van verdere openbaarmakingen omtrent het Jezusmysterie af te zien.

Wie dit alles serieus neemt kan niet onverschillig blijven voor deze begeleidende omstandigheden. Wanneer nu Buchstaben en Klauber claimen dat Greub in strijd met Rudolf Steiner spreekt en zich in de zaak van de Jezus geboorten vergist, dan kan ik – bij wijze van experiment – met hun eigen bewijsvoering laten zien dat met de zinsneden van Rudolf Steiner die met mij in strijd zouden zijn, nog veel meer bewezen kan worden.

Bijvoorbeeld dat Rudolf Steiner duidelijk in tegenspraak is met de evangelist Lukas, hoewel hij zelf zegt dat hij het met deze eens zou zijn. Rudolf Steiner zegt: “Het Ik van Zarathoestra leefde dus tot het twaalfde jaar in het lichaam van de Salomonische Jezus.” En: “In dat jaar verlaat Zarathoestra het lichaam van deze jongen en gaat over in het lichaam van het andere Jezuskind, dat in het Lukas-evangelie geportretteerd wordt.” Als gevolg daarvan zou de oudere Jezus in de tempel twaalf jaar oud geweest zijn.

Maar wat bericht Lukas? Lukas spreekt over de jongere Jezus en zegt van hem ook dat hij twaalf jaar oud was. In hoofdstuk 2, vers 42 staat: “En toen Hij twaalf jaar was geworden trokken zij, zoals dat bij het feest gebruikelijk was, op naar Jeruzalem.” Hij was dus, nauwkeurig berekend, al 12¼ jaar oud, want het was Pasen en precies twaalf jaar oud was hij al rond kerstmis. De jongere Jezus zou dus, vanwege de tekst van Lukas, ten tijde van de gebeurtenissen in de tempel – volgens de tekst van Rudolf Steiner – zelfs ouder moeten zijn dan de oudere. Er is contradictie, maar wie is nu in tegenspraak met wie? Antwoord: geen van beiden.

De tegenspraak is pas perfect als men alleen de woorden hoort, en deze vervolgens – zonder het door Rudolf Steiner gemaakte voorbehoud – onbeperkt letterlijk neemt en er geen rekening mee houdt dat dit misschien slechts codewoorden zijn voor verhoudingen die ingewikkelder zouden kunnen zijn dan iets wat men zonder tegenspraak met een enkele zin zou kunnen karakteriseren. De fout ligt niet bij Lukas noch bij Rudolf Steiner, maar bij zekere uitleggers van zijn werk die ik “verschrikkelijke vereenvoudigers” genoemd heb en die het geluk hadden om door Rudolf Steiner beleefder te worden behandeld: “baronnen van het onderscheidingsvermogen” noemde hij hen.

Met de methode en de instrumenten van deze “baronnen” kan men veel bewijzen, zelfs als men afziet van behekste “tafels van vermenigvuldiging” zoals bijv. dat Rudolf Steiner niet logisch zou kunnen denken. Vermeend bewijs: hij laat de Zarathoestra-Jezus rond kerstmis op 24-25 december geboren worden.

Maar zo laat hij ook de Lukas-Jezus rond 24-25 december geboren worden. Het is dus onlogisch om te stellen dat deze twee geboorten een paar maanden uit elkaar zouden liggen. Of de “mennisch” zijn even oud, of niet. Als ze niet even oud zijn, dan liggen de geboorten niet een paar maanden maar slechts hele jaren uit elkaar.

Voor “een beter begrip” van het “gebrek aan logica” van Rudolf Steiner heeft Ormond Edwards een heel boek geschreven over dit verschil in leeftijd. Hij respecteert de woorden van Rudolf Steiner niet, vermoedelijk omdat hij beseft dat Steiner gecodeerd over tijdsgeheimen spreekt. Hij laat de geboortedag van de jongere Jezus zoals Rudolf Steiner die aangeeft. De oudere Jezus maakt hij echter niet, zoals Rudolf Steiner aangeeft, een paar maanden ouder, maar bijna een jaar ouder. Maar nog steeds niet een heel jaar ouder, zoals hij dat omwille van een ander “onderzoeksresultaat” had moeten doen. Want hoewel Rudolf Steiner zegt dat ook de oudere Jezus rond 24-25 december geboren zou zijn, corrigeert Edwards hem en geeft hij de oudere Jezus  4 januari als geboortedag. Deze auteur heeft het codeschrift nog niet ontcijferd.

Het spel zou kunnen worden voortgezet. Anderen hebben al bewezen dat het ritme dat het 33⅓ jaar durende leven van Jezus Christus op de mensheid heeft afgedrukt, in de voorbeelden van Rudolf Steiner zich al na 32¼ jaar vervult.

Al deze “bewijzen” tegen verklaringen van Rudolf Steiner zijn niet terecht. Wat is er mis? Hierboven heb ik geprobeerd om, door enkele aanwijzingen over de omstandigheden van dat moment te geven, in de richting te wijzen waarin een oplossing voor de – naar mijn mening slechts schijnbare – “raadselwoorden” van Rudolf Steiner zou kunnen worden gevonden, en daarmee ben ik in overeenstemming met de evangelische tijdsaanwijzingen. In de wereldgeschiedenis zowel als in het Matteüsevangelie, het Lukas-evangelie en het geesteswetenschappelijk onderzoek van Rudolf Steiner, is wat de data betreft alles consistent opgetekend.

Het was Rudolf Steiner bekend dat de oudere Jezus een hele levensperiode ouder was dan de jongere. Daar wees hij op bij een gelegenheid waarbij zijn tegenstanders hem helemaal niet begrijpen konden, en dus ook geen kwaad konden doen. De formulering waaruit blijkt dat Jezus niet twee- maar driemaal “zeven jaar” oud was (in de Oriënt driemaal zes jaar) zal in dit hoofdstuk nog geciteerd worden.

Hier wordt slechts op een citaat van Rudolf Steiner gewezen, waaruit blijkt dat de zijn aangeboren lichaam gebruikt om daarin “het niveau van zijn tijd” te bereiken. In de vijfde voordracht over het al eerder aangehaalde Lukas-evangelie zegt hij:

“In dit geval, bij de twaalfjarige Jezus, was het volgende gebeurd. Het Ik-wezen van Zarathoestra had tot dit ogenblik het lichaam van de Jezus uit de koninklijke lijn in het geslacht van David gebruikt om het niveau van zijn tijd te bereiken. Dat Ik-wezen maakte zich nu met kracht los uit het lichaam van de Salomonische Jezus en ging over in de Nathanische Jezus, die daardoor volkomen veranderd leek te zijn.”

De jongere Jezus is op dat moment 12¼ jaar oud. Hij is nog een kind. De oudere Jezus is al een volwassen man. Hij staat op het niveau van zijn tijd. Hij kan dus niet ook twaalf of dertien jaar oud zijn. Om op het niveau van zijn tijd te staan moest hij achttien jaar zijn, en daarom werd hij al op Michaëlsdag van 7 v.Chr. geboren.

Ik heb al eerder de aandacht gevestigd op twee verklaringen van Rudolf Steiner over het verschil in leeftijd tussen de twee Jezuskinderen, die slechts schijnbaar tegenstrijdig zijn. Deze citaten gebruiken mijn tegenstanders echter om tegenover mijn onderzoeksresultaten “duidelijke bewoordingen” van Rudolf Steiner te plaatsen. Op die manier denken ze te kunnen bewijzen dat Greub zich in de zaak van de Jezusgeboorten vergist. We weten echter dat men “mysteriewoorden” van Rudolf Steiner tegen mij aanvoert, die men weliswaar, zoals men toegeeft, zelf niet in staat is te begrijpen, maar die zich in hun formulering zeer goed lenen om een schijnbare tegenstelling tussen Greub en Rudolf Steiner te bewijzen: “Greub plaatst de verjaardag van de Salomonische Jezus op Michaëlsdag, Rudolf Steiner daarentegen op eerste kerstdag. En voor het geval dat iemand niet weet wanneer het kerstmis is, voegt hij er aan toe: “Dus, rond 24-25 december.” Daar hebben we het: De geesteswetenschappen zegt met alle gewenste duidelijkheid 24-25 december – de profane Greub echter, die het beter wil weten, voor hem is het 29 september.

Daarom dank ik de geesteswetenschapper hartelijk dat hij heeft gezegd dat op die geboortedag de zon vanuit de Maagd heeft staan fonkelen. Voor mij was dit de sleutel tot Rudolf Steiners code-woorden over de twee anders zo raadselachtige geboortedata. Ik plaatste die in het slot, draaide hem om en... de schatkamer van de geesteswetenschapper ging open: De werkelijkheid zoals hij die ziet, staat ook in de evangeliën en is ook in overeenstemming met het traditionele verhaal. Het baart mij vreugde om dit te erkennen.

Men komt echter niet tot dit besef door systematische toepassing van de geest der tegenspraak, en ook niet door dialectische vaardigheden, maar alleen door een zeer bescheiden verlangen om te begrijpen. Ik zou daarom de bewijzen van mijn tegenstanders ook niet door tegenbewijs willen ontkrachten, maar – in overeenstemming met mijn baan als leraar – de lezer op educatieve wijze naar een plaats willen leiden, van waaruit men het meest uitgebreide overzicht heeft om voor zichzelf te kunnen vaststellen dat Rudolf Steiner de dag van de wedergeboorte van Zarathoestra niet openbaar gemaakt, maar voor de woordhoorder in mysterietaal gekleed heeft. Nu dient men zich af te vragen, welke reden hij daartoe had.

Wie bekend is met de middelen waarmee destijds een fanatieke groep tegenstanders tegen Rudolf Steiner gevochten heeft, die begrijpt dat hij over de geboorte van de oudere Jezus op Michaëlsdag geen informatie kon prijsgeven. Dat uit het feit van de geboorte uit de maagd de geboorte op Michaëlsdag erkend zou worden, moest voorkomen worden. Een Jezusgeboorte in de herfst – zulk een “stommiteit” zou hem letterlijk de das om gedaan hebben.

Omdat de fanatieke massa’s slechts woorden zonder betekenis horen, zonder het idee dat men zich daarbij ook nog gedachten zou moeten vormen, was het genoeg om op te merken dat de dag van de bevalling uit de Maagd ook 24-25 december geweest zou zijn.

Nu, de duidelijke woorden van Rudolf Steiner, volgens welke op 24-25 december van het jaar “dat we vandaag de dag als het geboortejaar van Jezus Christus beschouwen – de zon, het grote Wereldsymbool van de Verlosser van de wereld, stond te fonkelen, aan de hemel stond te fonkelen, vanuit het sterrenbeeld van de Maagd”, die woorden staan inderdaad duidelijk in de voordracht van 23 december 1917 [2]; maar zeker niet als resultaat van onderzoek van Rudolf Steiner, veel meer als iets wat tot in de twintigste eeuw erbij werd gefantaseerd wanneer over de magiërs met hun goud, wierook en mirre werd gesproken: “Zo werd het geloofd, werd het gedurende duizenden jaren gezien.”

De Kerk wist niets van de ontdekking van Rudolf Steiner over de twee Jezuskinderen en betrok het weten van de magiërs, dat de geboorte op Michaëlsdag op hun meester Zarathoestra betrekking had, ten onrechte op de geboorte van de jongere Jezus. Daardoor ging niet alleen de kennis van de geboorte van de Zarathoestra-Jezus op Michaëlsdag, maar ook die van de kosmische oorsprong van het christendom grotendeels verloren.

Na deze terugblik op wat er van het christendom geworden is volgt nu eerst een korte aanwijzing betreffende het doel van antroposofisch onderzoek. Rudolf Steiner zegt:

Tegenover de tijd waarin we leven, stellen we de vraag: weten de mensen nog precies waarheen ze eigenlijk op dienen te kijken als ze hun kerstfeest vieren? Bestaat er in het heden een volledig besef van het feit dat uit kosmische hoogten, onder kosmische tekens, door maagdelijke geboorte een in geestelijke zin begrepen wereldmacht verschenen is; en dat de kerstlichten in onze harten een besef dienen te gieten dat de menselijke ziel verbonden is, door intieme banden verbonden is met datgene wat niet alleen als aardse gebeurtenis, maar ook als kosmisch-bovennatuurlijke gebeurtenis intuïtief geschouwd kan worden?”

Hier spreekt Rudolf Steiner over de maagdelijke geboorte, maar niet in de zin van de onbevlekte ontvangenis in het kerkelijk aanzicht, maar “naar de geestelijke zin opgevat”. Dat betekent, volgens Matteüs 1, vers 18: “En zij die dit Wezen baarde werd met de kracht van de Geest van het Universum vervuld”. Met deze verwijzing naar de “conceptie uit de Heilige Geest van het Universum” duidt Rudolf Steiner aan dat niet op 24-25 december, maar rond Michaëlsdag de zon vanuit het sterrenbeeld Maagd stond te fonkelen. De Salomonische Jezus vervulde immers de oud-Hebreeuwse missie van de tweeënveertig generaties, die het evenbeeld is van de kosmische omloop van de door tweeënveertig conjuncties heen.

Wie begrijpt dat Rudolf Steiner deze kosmische verbinding kende, kan de mening van de nieuwe chronologen niet delen dat de oudere Jezus op de 4e januari 1 v.Chr. geboren zou zijn. Voorts wilde Rudolf Steiner niet tornen aan de geboortedatum van de jongere Jezus, ook al is 24-25 december zeker niet diens geboortedag. Kerstmis werd op deze dag gesteld, omdat op 25 december van oudsher de Helios geboorte gevierd werd. Dit had tot gevolg dat aan de geboortedatum van Jezus, welke in de buurt van die datum ligt, niet vastgehouden kon worden.

Daarom verplaatste de Kerk die dag naar de Helios geboortedag en Rudolf Steiner laat hem daar staan. Hij heeft deze geboortedatum niet in twijfel willen trekken, en we volgen hem er in, deze relatief kleine fout op de koop toe te nemen, teneinde niet nog meer slapende honden wakker te maken. Uit de informatie van Rudolf Steiner is het duidelijk dat de Gekruisigde, die op 3 april van het jaar 33 AD 33⅓ jaar oud was, aan het eind van november van het jaar 2 v.Chr. geboren moet zijn.

We laten de geboortedag van de jongere Jezus op 24-25 december staan. De geboortedag van de oudere Jezus kan daarentegen onmogelijk op dezelfde dag gezet worden als er een verschil in leeftijd van een paar maanden bestaat.

Vandaag de dag vindt men het in astronomische kringen evident dat de geboorte van de Jezus uit het Matteüs-evangelie in de herfst plaatsvond. Zelfs de Vaticaanse astronoom Treanor vertegenwoordigt de sindsdien vigerende, maar onjuiste, mening dat onze tijdrekening 6¼ jaar eerder had moeten beginnen.

Een verandering van mening heeft zich echter ook onder een deel van de volgelingen van Rudolf Steiner voltrokken. Destijds in 1910 kon, als men de publieke opinie in acht nam, niet over een geboorte op Michaëlsdag gesproken worden. Maar vandaag de dag kan men opnieuw niet meer over een geboorte op Michaëlsdag spreken, omdat er onder de antroposofen mensen zijn die, als ze woorden van Rudolf Steiner horen, niet van mening zijn dat er daarbij nog nagedacht zou moeten worden. Deze ‘woordhoorders’ maken zich tot behoeders van de Graal door te roepen: “misleiding door Greub! Deze weerspreekt duidelijk de woorden van Rudolf Steiner, en beweert zelfs nog dat hij in de kwestie van de evangeliënchronologie zowel met Rudolf Steiner als met de historische werkelijkheid in overeenstemming zou zijn. Zijn bedrog werd ontmaskerd toen Greub beweerde dat de zon wel degelijk rond Michaëlsdag, maar nooit met kerstmis, uit het sterrenbeeld Maagd schijnt. Maar tegenover zijn mening staat echter de duidelijke uitspraak van Rudolf Steiner dat de zon ook op 24-25 december, bij de wedergeboorte van Zarathoestra, uit de Maagd gefonkelt zou hebben. Rudolf Steiner, die de geestelijke feiten voor ogen had, zou het zich dus moeten laten welgevallen om door een gewone denker gecorrigeerd te worden.” Zo ongeveer werd ik beschuldigd.

Toegegeven, als het hier om woorden zou gaan die tel quel (letterlijk) en niet cum grano salis (met een korrel zout) genomen dienen te worden, dan zou ik me hier een beetje in de nesten gewerkt hebben. Maar het gaat hier om de zaak zelf, en die wordt door de ‘woordhoorders’ nog lang niet begrepen. Hier dient dus herhaald te worden dat alle uitspraken van Rudolf Steiner in verband met de twee Jezusmensen, die beide de knapenleeftijd reeds overschreden hadden, niet gebruikt kunnen worden zonder het voorbehoud dat Rudolf Steiner heeft gemaakt. Er dient hier niet met woorden te worden gestreden, maar alleen op vragen te worden ingegaan die – rekening houdend met de relatieve geldigheid van iedere uitspraak – nog zouden kunnen optreden. Getracht moet worden om, boven individuele woorden of zinnen uit, te komen tot begrip van het hele proces, en daar kan Wolfram von Eschenbach een toegevoegde helper bij zijn.

De belangrijkste reden voor de voorbereiding van het christendom door twee verschillende Jezuskinderen was het samenbrengen van de culturele stromingen van de Boeddha en van Zarathoestra.

Het leeftijdsverschil van de twee Jezuskinderen was noodzakelijk, omdat in het dertigste jaar van dede meest geschikte tempel van God opgebouwd diende te zijn. De vereiste kwaliteiten waren: jeugdige frisheid, de grootst mogelijke plasticiteit en flexibiliteit, maar ook een intellectualiteit die alles oversteeg wat op dat moment menselijkerwijs mogelijk was. Het verstandsdenken naar het hoogst mogelijke niveau te voeren was – in aanvulling op de voorbereiding van het bloed van het Jezuskind – de graaltaak van het oud-Herbreeuwse volk. Met de geboorte van de twee jongens was die missie volbracht. Het menselijk denken, dat aan zijn oorspronkelijke behoeder Michaël ontvallen was, dreigde uit te harden en dus onchristelijk te worden. Om dit te voorkomen moest een “verbouwing” van de mens ondernomen worden die alleen de Schepper zelf uit kon voeren. Hij alleen was tot deze scheppingsdaad in staat.

Naar aanleiding van deze beslissing om in een menselijk lichaam af te dalen en dit te herbouwen diende deze “expeditie” te worden voorbereid en uitgerust. Er mochten op het cruciale moment geen onvoorspelbare zaken gebeuren die tot negatieve improvisatie zouden kunnen dwingen. Er moest op tijd aan alles “gedacht” worden, opdat het voor de Schepper mogelijk werd om zonder omwegen het nieuwe prototype, het nieuwe aardevoorbeeld van de mens, te creëren. Vervolgens diende voor de “replicatie” van het model gezorgd te worden, want tot in de twintigste eeuw diende een bepaald aantal mensen in staat te zijn om het nieuwe Christusgebeuren, dit keer niet in het fysieke, maar in het etherische lichaam, met behulp van de sindsdien ontwikkelde organen te schouwen.

Michaël heeft tot taak om al diegenen die zich uit eigen initiatief op deze nieuwe “drijfveer” zouden willen instellen, “materialen, gereedschappen en plannen” ter hand te stellen en hen bij het werk te helpen. Sinds 1879 is hij “volledig professioneel” actief om mensen te helpen hun gedachten Michaëlisch te maken.

Wie in zichzelf het besluit vat tot deze “verbouwing”, moet eerst bij een mens in de leer gaan die dit doel bereikt heeft. In de twintigste eeuw is [cq. was] Rudolf Steiner deze leraar van de mensheid.

*

Op vergelijkbare wijze als waarop Rudolf Steiner vandaag de dag de verschijning van Christus in het etherische voorbereid heeft, bereide Jesjoe ben Pandira 100 jaar voor onze jaartelling de verschijning van Christus in het fysieke menselijk lichaam voor. In die tijd hadden zijn volgelingen, de Essenen, dezelfde missie als vandaag de leerlingen van Rudolf Steiner, de antroposofen. Deze moeten ervoor zorgen dat de directe verbinding tussen de mensheid en het nieuwe Christus-gebeuren niet scheurt; en dat er dus mensen zijn die, in de zin van de Parzival, het stadium van de saelde [gelukzaligheid] zoeken.

Misschien kan hier een uitweiding worden toegestaan: was Rudolf Steiner soms Jesjoe ben Pandira? Beiden werden bij hun missie vanuit dezelfde goddelijke essentie geïnspireerd. Achter deze twee mannen staat dezelfde afgezant van Christus, de bodhisattva die, na de dood van de Boeddha, voor vijfduizend jaar de christelijke leiding van de mensheid op zich genomen heeft. Bij de twee dragers van deze toekomstige Maitreya Boeddha is echter sprake van twee verschillende mensen. Jesjoe ben Pandira is de wedergeboren Zarathoestra, die honderd jaar later als de oudste van de twee Jezus jongens opnieuw geboren werd in het lichaam van , in het achttiende jaar de geboorte van zijn Ik beleefde, en vervolgens als meester in de jongere Jezus overging, teneinde het drievoudige lichaam van de jongere Jezus tot de tempel van God uit te rusten. Deze “Meester Jezus” was tot in de 18e eeuw de uitverkoren drager van de bodhisattva Maitreya. In de 19e en 20e eeuw was niet langer deze, maar Rudolf Steiner de drager van dezelfde bodhisattva.

Rudolf Steiner is naast de Meester Jezus, die vanaf de 14e tot en met de 18e – 19e eeuw onder de naam Christiaan Rozenkruis werkte, tot het hoogste stadium van menszijn opgestegen. Hij bereikte – in Wolframs terminologie – saelde. Hij was – in Bijbelse zin – zoon des mensen. Rudolf Steiner vervulde de voormalige missie van Meester Jezus, de eeuwige individualiteit van Zarathoestra, maar zelf is hij Meester Jezus niet. We zien hem als de nieuwe bodhisattva-drager die, uit de kring van de twaalf rondom Christiaan Rozenkruis, op de hoogste plaats naast Christiaan Rozenkruis getreden is.

Rudolf Steiner heeft in onze tijd de verschijning van Christus in het etherische voorbereid. Hij heeft ons de wet van reïncarnatie en karma naderbij gebracht, en ons geleerd en aangespoord om zelf de weg naar saelde, gelukzaligheid vinden. Daarmee zette hij de missie van Meester Jezus voort, die als Parzival deze weg reeds eerder betrad.

Een gevolg van dit esoterische streven naar saelde is het weten van de geboorte van twee Jezuskinderen. Voor Paulus en zijn Griekse leerling, de opperrechter van Athene, Dionysius de Areopagiet, moet de geboorte van de twee Jezuskinderen nog een vanzelfsprekend feit geweest zijn, want hoewel ze niet over twee geboortes spreken, begaan ze niet de latere fout van de kerkvaders, de Jezus volgens Matteüs en de Jezus volgens Lukas voortdurend met elkaar te verwarren.

Dionysius was aangaande de historische gebeurtenissen zeer nauwkeurig. Juist omdat hij bekend is met de hiërarchieën en de esoterische christelijke school gesticht heeft, moest hij de spiegeling van de geestelijke wereld in de externe historische werkelijkheid nauwkeurig volgen. Van Dionysius stamt de christelijke leer over de hiërarchieën. Deze zijn terug te vinden in de loop van de zon door de Dierenriem en in de dans van de planeten die aan de nachtelijke hemel zichtbaar is. Dionysius was vertrouwd met de meest schone ordening aan de hemel, de Ordening van Melchizedek, die hemelse reidans die de Heerschappijen met de Tronen opvoeren.

Het uiterlijke beeld van deze reidans is de loop van de twee planeten Jupiter en Saturnus en hun conjuncties. Na drie keer veertien conjuncties bereikt deze reidans in de drieënveertigste conjunctie het octaaf.

Dezelfde kennis over de Ordening van Melchizedek bezat de schrijver van de Brief aan de Hebreeën, en ook Johannes.

Ten aanzien van de door de Opgestane hervormde Oude Mysteriën was in de vierde eeuw Iamblichus, de voorganger van Julianus, nog een ingewijde. Hij wist dat er een Geestelijk Universum bestaat, dat naar beneden reikt tot in de aardse natuur door bemiddeling van de driehonderdzestig hemelse machten, de tweeënzeventig planetaire machten, en van de tweeënveertig aardse machten die in de omloop van de grote conjunctie hun gelijkenis vinden.

Deze kennis vinden we bij de dragers van de graalstroming in de negende eeuw terug. Johan Scotus Erigena, verbonden aan de Hofschool in Tours, was een publiekelijk actief vertegenwoordiger van deze graalwijsheid. Totdat hij vermoord werd zette hij de traditie van Willehalm-Kyot voort, wiens Franse graalmysteriën door Wolfram von Eschenbach in het Duits tot ons kwamen. Kyot en Scotus verwarren de Lukas-Jezus en de Matteüs-Jezus nietKyot benoemde zelfs expliciet dat er toen zwei mennisch werden geboren, en dat God zelf het aangezicht van een van hen had aangenomen.

Deze kennis omtrent de twee Jezusgeboortes komt via de Thüringer traditie tot Wolfram von Eschenbach, maar – verrassend genoeg – ook tot de grote scholastici Albertus Magnus en Thomas van Aquino. Naast Scotus in de negende eeuw, het graalgeslacht, en de grote scholastici van de dertiende eeuw is er – voor zover ik het zien kan – in de periode tussen Paulus en Rudolf Steiner niemand anders die het geheim van de twee Jezuskinderen kent. De opmerkingen van Thomas over dit onderwerp zijn te vinden in de catena aurea. In overeenstemming met Rudolf Steiner onderscheidt hij de koninklijke afkomst bij Matteüs en de priesterlijke bij Lukas .

Voor het bespreken van de overleveringen van dient hier nog een obstakel uit de weg geruimd te worden, dat het begrip van deze twee geboortes – en daardoor van de evangeliën – nu nog in de weg staat.

Hierboven is er al op gewezen op de “kwaliteitsnormen” waar de fysieke organisatie van de Jezuskinderen aan diende te voldoen. Daartoe behoorden tegelijkertijd zowel de hoogste intellectuele bekwaamheid als ook flexibiliteit. Normaliter sluiten deze twee eigenschappen elkaar uit. Het tot een hoogtepunt brengen van het intellect gaat gepaard met een verharding van het organisme, waardoor verhinderd wordt dat dit zich in vernieuwende zin organiseert. Dus moest er eerst een evenwicht geschapen worden, alvorens nieuwe hoogten tegemoet getreden konden worden. Er is een wet van ontwikkeling die stelt dat vooruitgang alleen kan worden bereikt door middel van twee verschillende krachtstromingen. Beide kunnen “hand in hand” werken, en – achter elkaar in de tijd – elkaar ondersteunen of bevruchten. Rudolf Steiner heeft deze wet aan de hand van de Indiase boeddhistische cultuur en de cultuur van de volkeren van de Oriënt aangetoond. Men kan hierover lezen in de zesde voordracht over het Lukas-evangelie. Daarin brengt Rudolf Steiner, ten behoeve van een beter begrip, een voorbeeld ter sprake, waarin hij de werking van deze wet van polariteit en verhoging, die aan alle ontwikkeling ten grondslag ligt, verklaart aan de hand van twee verschillende fictieve mensenlevens. Hij zegt op 20-9-1909 in Basel:[3]

Wat in Voor-Azië als de Christusgebeurtenis moest plaatsvinden, bracht met zich mee dat in zeker opzicht de ontwikkeling in Voor-Azië achterbleef bij die in Indië. Zo alleen zou zij op een later tijdstip met frisse krachten kunnen opnemen wat in een andere vorm al aan Indië was geschonken. Er moest bij wijze van spreken in Voor-Azië een volk worden geschapen, daar worden gevestigd, dat zich heel anders ontwikkelde, dat langzamer tot ontplooiing kwam dan de volkeren die verder naar het oosten woonden.

In overeenstemming met de in de wereld werkende wijsheid had men de volkeren in het oosten zo ver gebracht dat zij de bodhisattva als Boeddha konden schouwen. Bij de volkeren in Voor-Azië, in het bijzonder bij het oud-e volk, moest men de mensen op een kinderlijk niveau laten, op een lager niveau. Dit moest gebeuren. Want in het groot gezien moest in de ontwikkeling van de mensheid hetzelfde worden gedaan wat wij bijvoorbeeld in het klein kunnen zien, wanneer wij een mens voor ons hebben die tot zijn twintigste jaar tot een zekere rijpheid is gekomen. Daarbij heeft hij zich bepaalde vermogens eigen gemaakt; maar verworven vermogens zijn in een bepaald opzicht tegelijkertijd ook iets wat beperkingen oplegt, zij zijn een hindernis.

Als men op een bepaalde leeftijd zich vermogens eigen heeft gemaakt, dan hebben die de eigenaardigheid dat zij hun niveau willen houden, dat zij de mens op dat niveau willen houden. Zij houden hem vast en hij kan dan later, op zijn dertigste jaar, niet zo gemakkelijk boven het niveau uitkomen dat hij op zijn twintigste had bereikt. Als wij daarentegen een ander mens voor ons hebben die op zijn twintigste op eigen kracht nog weinig heeft bereikt en dan later zulke vermogens van de eerstgenoemde leert, dan kan degene die langer in het kinderlijke stadium is gebleven makkelijker de hogere trap bereiken. Hij zal dan op zijn dertigste eerder op een hoger niveau staan dan de eerstgenoemde.

Wie het leven weet waar te nemen kan ontdekken dat dit zo is. Vermogens die men heeft verworven, die men zich als het ware helemaal eigen heeft gemaakt, werken namelijk op latere leeftijd ook remmend. Wat men daarentegen niet zo sterk met zijn ziel heeft verbonden, wat men meer op een uiterlijke manier heeft aangeleerd, legt iemand veel minder vast. Wil de mensheid vooruitkomen, dan moet er steeds voor worden gezorgd dat er een culturele stroming aanwezig is die innerlijk een zeker aantal vermogens in zich opneemt en verwerkt. Maar in zekere zin moet parallel daarmee een andere stroming lopen die als het ware in haar ontwikkeling enigszins wordt geremd. Daarmee hebben wij een culturele stroming die bepaalde vermogens tot een bij haar passend niveau ontwikkelt, die nu heel innig met die stroming en met de menselijke natuur versmolten zijn. Maar de ontwikkeling gaat verder en er komt iets nieuws te voorschijn, naast deze stroming die niet in staat zou zijn op eigen kracht op een hoger niveau te komen.

Daarom moet ervoor worden gezorgd dat er naast de eerste stroming nog een andere loopt. Deze tweede blijft in zekere zin onvoldoende ontwikkeld en heeft dus geenszins het niveau bereikt van de eerste. Zij vervolgt nu haar weg en neemt van de eerste over wat deze heeft verworven, en omdat zij in de tussentijd haar jeugd heeft bewaard, kan zij op een later tijdstip een hoger niveau bereiken. Zo heeft de ene stroming de andere bevrucht. Zo moeten geestelijke stromingen in de ontwikkeling van de mensheid naast elkaar lopen. En de geestelijke leiding van de wereld moet tijdig maatregelen treffen zodat dit kan gebeuren.”

Meestal werken dus twee verschillende tegenover elkaar staande mensen samen, waarbij de een naar buiten treedt en als leraar actief is; terwijl de andere, de leerling, hem tot zijn leidraad verkiest, hem ontvangt en zich door zijn broeder bevruchten laat, waarbij hij van buiten opneemt en verinnerlijkt wat de ontwikkeling van de mensheid tussen zijn laatste dood en wedergeboorte bereikt heeft, om vervolgens met niet verbruikte krachten voort te gaan. Deze wet geldt zowel voor stromingen in cultuur en maatschappij als voor individuen, waarbij een leven van expansie door een leven van concentratie gevolgd kan worden, dat als stille incarnatie van niet minder betekenis geacht moet worden. Stille tekenen van verinnerlijking, zoals bij de plant de knoppen, zijn een voorwaarde voor verdere ontwikkeling. Maar het blad is niet meer waard dan de knop. In de knop bevindt zich even intens leven, en: zonder knop geen blad.

Op deze wijze heeft de leiding van de geestelijke wereld ook in het geval van de twee Jezuskinderen haar voorzorg getroffen; alleen diende in dit unieke geval het scheppende Woord zelf de begunstigde van zijn eigen voorzorgen te worden. De ene mens diende nieuwe vaardigheden te ontwikkelen, terwijl de andere de vruchten van dit werk moest plukken; waardoor de laatste langer kind kon blijven, opdat hij in zijn dertigste levensjaar, op het hoogste niveau van zijn intellectuele vermogens maar tevens in zijn jeugdige frisheid zou klaar staan, toen de tijd gekomen was dat de hoogste God zich zou incarneren. Zo kon het Ik van Zarathoestra deze tempel van God aan zijn Opdrachtgever overdragen toen hij die nodig had om die tot het nieuw-menselijk Prototype om te scheppen.

In het door Rudolf Steiner gegeven voorbeeld heeft de eerst-genoemde mens de functie van de oudere Jezus, die het op de koop toe dient te nemen te verharden, als hij uit eigen kracht tot het hoogste stadium van menszijn opklimt. De tweede mens uit het voorbeeld – in dit geval de jongere Jezus – zou in die tijd afwachten, om naderhand de nieuw ontwikkelde vaardigheden van de andere te leren, zonder daar zelf door te verharden.

Bij de twee Jezus-mennisch verkrijgt dit economisch “leren” een onvoorstelbare verdieping, doordat de leraar niet van buitenaf op de leerling inwerkt, maar direct in zijn eigen lichaam intrekt. Zo kan hij zijn “leerling” van binnenuit omvormen. Omdat deze leerling nu in één keer alles in zichzelf bezit, ontbreekt de “ketening” waar Rudolf Steiner over spreekt.

Draagt men nu de wet die Rudolf Steiner in zijn voorbeeld verklaart, over op de beide Jezus gestalten, dan zou de eerste, die in het voorbeeld twintig jaar oud werd, in de Oriënt de leeftijd van achttien jaar bereiken. Aangezien de oudere Jezus nu de hoogst ontwikkelde mens op aarde was, kon hij het einde van zijn derde levensfase al iets eerder bereiken. Als we rekenen met de geboortedag uit het Matteüsevangelie, dan was de oudere Jezus bij het Pascha van het jaar 12 AD – toen de twaalfjarige Jezus in de tempel 12¼ jaar oud was – zeventien en een half jaar oud.

De oudere Jezus had dus deze derde ontwikkelingsfase, die hij – te zijner tijd – in de jongere Jezus diende door te maken, eerst in zijn eigen aangeboren lichaam afgerond. In dit daarna overbodig geworden lichaam, had hij eerst die vaardigheden verworven, die niet verkregen konden worden zonder dat dit lichaam een deel van zijn elasticiteit verloor. Vanuit dit perspectief verschijnt het verschil in leeftijd, dat uit de historische geboortedata volgt, zelfs als een onmisbare voorwaarde. Het was vanuit het goddelijke voorzien!

Men zou kunnen overwegen hoe de situatie had uitgewerkt, indien dezelfde leeftijd moest worden aangenomen. Het Ik van Zarathoestra zou in dat geval niet met 17½ jaar, maar al met 12½ jaar zijn werk aan de tempel van God hebben moeten aanvangen. Op deze leeftijd had de bewerker van dit kostbare vat de volwassenheid van zijn eigen leven nog niet verworven. Hij stond aan het begin van zijn derde levensperiode. Het moeder omhulsel van het astrale lichaam was pas afgestoten en de arbeid aan het eigen gevoels-lichaam was nog maar net begonnen. De vaardigheden die de oudere Jezus eerst diende te verwerven om ze, zonder belasting voor de jonge Jezus, op deze over te kunnen dragen, waren op die leeftijd nog helemaal niet geoefend. Maar aan het einde van de derde levensperiode was dit wel het geval, toen hij in de (historische) werkelijkheid zijn levenswerk aan de 5¼ jaar jongere Jezus moest aanvangen. Had de overgang in de jongere Jezus zich reeds op de leeftijd van twaalf jaar voorgedaan, dan zou het Ik van Zarathoestra gedwongen geweest zijn het noodzakelijke niveau van volwassen-heid niet in zijn aangeboren lichaam te verkrijgen, maar in het opgroeiende Christus lichaam. Een “geketend zijn” van dit kostbare vat – in de zin van het voorbeeld van Rudolf Steiner in de voordrachten over het Lukas-evangelie – was onvermijdelijk geweest.

Teneinde dit geketend zijn te voorkomen waren twee Jezusgestalten nodig. Deze wijze maategel van de Voorzienigheid zou slechts gedeeltelijk gerealiseerd zijn als de oudere Jezus niet alleen zijn aangeboren lichaam, maar ook het te behoeden lichaam had moeten “gebruiken”. Het Ik van Zarathoestra had dan nog als “leerling” een meesterstuk moeten maken, voordat het zelf meester werd. Hij had in dit geval het unieke lichaam slechts kunnen verknoeien – of het tenminste op schadelijke wijze “vastgebonden”.

Het is nauwelijks nodig te benadrukken dat we bij deze over-wegingen geen toevlucht tot occulte speculaties hebben genomen. De hele gedachtegang is gebaseerd op het feit dat de twee geboorten ongeveer één levensperiode uit elkaar liggen. Geprobeerd werd om aan dit leeftijdsverschil een redelijke betekenis te ontlenen. De wereldleiding heeft er met deze schakeling voor gezorgd dat – in de zin waarin Rudolf Steiner dit toelichtte – kon worden voldaan aan twee kwaliteitseisen, die elkaar normaliter wederzijds uitsluiten.

Deze redenering klopt ook met de historische beschouwing van Rudolf Steiner, dat de oudere Jezus vóór, de jongere Jezus (zowel als Johannes) echter ná de dood van Herodes geboren moeten zijn. Hij was van mening “dat men over al deze dingen echt moet nadenken. Want als werkelijk alle kinderen gedood werden die in hun eerste twee levensjaren waren, dan had ook Johannes gedood moeten zijn”.[4]

Het doel van deze inspanningen is tweevoudig. Het gaat om de ontmanteling van een bestaand vooroordeel dat tot nu toe verhinderd heeft dat de herontdekking door Rudolf Steiner van de twee Jezus-kinderen zonder tegenspraak in het openbaar bekend gemaakt kan worden. De verwijzing naar de twee Jezuskinderen wordt de antroposofen niet afgenomen, behalve als ze zouden denken dat niet een, maar beide Jezuskinderen pas na de dood van Herodes geboren zijn. Dat – wanneer er al van twee kinderen sprake is – tenminste de Jezus van Matteüs door Herodes bedreigd werd, betwijfelt in feite niemand. Er is dus geen goede reden om Matteüs niet te geloven en zijn astronomische gegevens in het tweede hoofdstuk niet serieus te nemen. Deze gegevens kan men echter alleen zo verstaan dat de geboorte van de oudere Jezus rond Michaëlsdag van het jaar 7 v.Chr. plaatsvindt.

Deze vraag wordt echter ook aangesneden omdat ze op de meest intieme en directe wijze met WolframParzival geassocieerd is. Wolfram heeft zich ook met deze vraag bezig gehouden. Als het voor iemand nog steeds de vraag zou zijn of hij persoonlijk de hem interesserende mysteriekennis van de Middeleeuwen bij Wolfram von Eschenbach of ergens anders kan vinden, dan kan het feit voor hem doorslaggevend zijn dat Wolfram over twee Jezusgeboortes spreekt. Het feit van de twee geboorten was in de middeleeuwen het best bewaarde geheim van de mysteriën. Wolfram moest dus zijn aanwijzing in de Parzival zo goed verpakken, dat ze echt esoterisch bleef zolang de mysteriën nog niet onder alle mensen verspreid konden worden. Pas nadat Christus de mysteriën geopenbaard, en Rudolf Steiner voor iedereen de toegang tot deze Christusmysteriën geopend had, pas nadat Rudolf Steiner als eerste opnieuw de aandacht op de realiteit van het mysterie van Golgotha gevestigd had, kon ook de in de Parzival verwerkte verwijzing naar de twee Jezuskinderen weer teruggevonden worden. Die passage staat in P. 464 en luidt:

“Bedenk hoe groot de reinheid der maagden wel is:
God zelf was een kind van een maagd.
Twee mensjes zijn er uit een maagd geboren.
God zelf heeft een aanschijn aangenomen
zoals dat van de vrucht van de eerste maagd:
Dat was een minzame daad vanuit zijn hoge aard.”

Deze tot nu toe onbekend gebleven aanwijzing van Wolfram is verrassend. Het eerste moment is men geschokt te vernemen dat Wolfram gelooft dat Jezus Christus “nâch der êrsten meide fruht” was. Het feit dat de gekruisigde Christus in het jaar 33 AD naar zijn fysieke afkomst een zoon van de “zweiten meide” is zou vandaag de dag immers bekend moeten zijn. Dit jongere lichaam was toen 33⅓ jaar oud. De vrucht van de “êrsten meide” echter, die op dat moment 38½ jaar oud zou zijn geweest, leefde toen al ongeveer 21 jaar niet meer. Dat de Gekruisigde de vrucht van de “zweiten meide” was, blijkt ook uit het feit dat deze als dertigjarige – in het zestiende regeringsjaar van Tiberius – zijn positie als leraar had ingenomen. De zoon van de “êrsten meide” zou op dat moment al 35 jaar oud geweest zijn.

Vergist Wolfram zich hier? Zeker niet. Wat hier samengevat werd, diende alleen om de verhoudingen toe te lichten. Wie nu van slechts één Jezus uitgaat, spreekt over de Jezus van Matteüs, de oudste van de twee. Als deze in de herfst van 7 v.Chr. geboren werd, dan zou hij al 35 jaar oud zijn geweest toen hij begon te werken. Maar dit is duidelijk in strijd met de tijdsopgave van Lukas (3: 23), die stelt dat Jezus na de Doop ongeveer dertig jaar oud was.

De vertegenwoordigers van de Matteüs versie kennen dit kritieke punt in hun redenering. Ze proberen die af te zwakken. Ferrari d’Ochieppo zegt:

“Maar Lukas zelf kende de leeftijd van Jezus bij het begin van zijn openbare werkzaamheid als leraar, enige tijd na het optreden van de Doper, niet precies; maar spreekt slechts over ‘ongeveer dertig jaar’. Omdat dertig jaar de verplichte minimum leeftijd van een leraar van de wet was, en omdat Christus, voor zover het met zijn missie verenigbaar was, de joodse regels trouw bleef, zou men de betekenis van deze passage misschien beter als ‘staande in zijn dertiger jaren’ kunnen weergeven. Feitelijk zou daarmee de hooggegrepen mening van de met Jezus strijdende Joden – ‘U bent nog geen vijftig jaar oud en wilt Abraham reeds gezien hebben’ – dan minder verrassend zijn. Als Jezus, zoals we moeten aannemen, toen al het midden van de dertig gepasseerd was, en misschien door zijn zwervesleven vol ontberingen naar zijn fysieke leeftijd nog ouder scheen; dan zouden vreemden, die het om een onweerlegbaar rond getal te doen was, waarschijnlijk in twijfel verkeren of de schatting ‘veertig’ wel voldoende zou zijn.”

Dit argument is bedoeld om een openliggende tegenspraak naar de achtergrond te verdringen. Jezus was bij de doop in de Jordaan dertig jaar en twaalf dagen oud, en op geen enkele manier tegen de veertig. In verband met Abraham hadden de Joden ook kunnen zeggen: U bent nog niet honderd en wilt Abraham al gezien hebben. Ferrari d’Ochieppo, die zonder tegenspraak de geboorte van de Jezus uit Matteüs schildert, is niet in staat, omdat hij de Jezus volgens Lukas niet kent, de tegenspraak te elimineren waar hij met betrekking tot de leeftijd van de Gekruisigde in terecht komt.
Men moet tegenwoordig met weerstand rekening houden als men de opvatting vertegenwoordigt dat er maar één oplossing is voor de chronologie van alle evangeliën, namelijk die van Rudolf Steiner, die hier begrijpelijk gemaakt dient te worden.
Één argument neemt de ultieme “tegenstrijdigheid” weg: het stadhouderschap van CyreniusCyrenius – in het Grieks Kyrenios, in het Latijn Quirinius (Lk 2:2) – is de gouverneur P. Sulpicius Quirinius, die in de jaren 3 en 2 v.Chr. stadhouder van Syrië was.[5]

De sleutel tot consistentie van het leven van Jezus Christus is de twaalfjarige Jezus in de tempel, waarbij de individualiteit van de vrucht van de eerste maagd in de vrucht van de tweede maagd is overgegaan. Ook Wolfram zit op dat spoor. Hij spreekt niet over het lichaam van de zoon van de eerste maagd, maar over zijn individualiteit, die van het Ik van Zarathoestra. Deze drukte zich – na de overgang in de vrucht van de tweede maagd – individueel op de jongere Jezus af. Deze werd tot zijn dertigste jaar, door het werk van het Ik van Zarathoestra, volledig getransformeerd. Jezus van Nazareth heeft de vorm aangenomen die hij afgedrukt kreeg door de achttienjarige werkzaamheid van de Zarathoestra individualiteit, die in het jaar 7 v.Chr. eerst als zoon van de oudere Maria geïncarneerd was. Dit aangezicht heeft vervolgens – in het dertigste jaar van de jongere Jezus – de zich incarnerende Christus aangenomen.
Wolfram wil niet de absoluut onbetwiste fysieke afkomst benadrukken, omdat die minder ter zake doet; maar in plaats daarvan wijzen op wat in het Lukas-evangelie (2:52) de medemensen hebben opgemerkt: “Hij nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen.”

Deze vertaling is echter niet zo geschikt om de verandering waar het op aankomt zichtbaar te maken, als men begrijpen wil waarom Wolfram over aangezicht spreekt. Meer onthullend is de vertaling van Rudolf Steiner, die – net als Wolfram – benadrukt dat de individualiteit van de oudere Jezus – het Ik van Zarathoestra – het gewaarwordingslichaam, de gewaarwordingsziel en de verstandsziel van de jongere Jezus bewerkt en zijn aangezicht op hem afgedrukt heeft, waarbij hij hem tot een tempel van God heeft uitgerust. Rudolf Steiner vermeldt dit in zijn zesde voordracht over het Matteüsevangelie op 6-9-1910 in Bern:[6]

“Één wezen hebben wij nu voor ons. En ten overvloede, zou ik willen zeggen, worden wij nu nog gewezen op iets bijzonders. Niet alleen de ouders van de namen een bijzondere verandering waar, vonden iets wat zij niet konden verwachten; deze verandering treedt ook aan de dag voor anderen. Waarom wordt er anders op het ogenblik dat deze jongen, deze Jezus door zijn ouders tussen de Schriftgeleerden in de tempel is gevonden, nog heel speciaal vermeld: 'En hij ging met hen terug en kwam te Nazareth [...]. En hij nam toe in schoonheid van gestalte, in harmonieuze gewoonten en in wijsheid’. (Vgl. Luc. 2: 51-52)

Waarom worden hier deze drie eigenschappen genoemd? Omdat deze drie eigenschappen vooral karakteristiek voor hem waren geworden, nu de individualiteit van Zarathoestra in hem woonde.
Ik wil er hier met nadruk op wijzen dat deze drie woorden in de gebruikelijke Bijbels gewoonlijk worden vertaald met: ‘En Jezus nam toe in wijsheid en jaren en genade bij God en de mensen.’ Ik zou graag willen weten waarom er een Evangelie voor nodig is om te zeggen: een twaalfjarige jongen neemt toe in jaren? Zelfs in de vertaling van Weizsäcker kunt u vinden: ‘En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en de mensen.’ Maar dat wordt helemaal niet bedoeld. Bedoeld wordt dat er in de Nathanische jongen van toen af een individualiteit was die niet zoals vroeger zuiver innerlijk was, die zich uiterlijk niet toonde, maar een individualiteit die, omdat deze zich in een volmaakt fysiek lichaam had ontwikkeld, nu ook in een lichamelijk schone gestalte verscheen. Ook was vroeger bij de niet aanwezig geweest wat in het etherische lichaam tot ontwikkeling komt, wat men daarin tijdens het leven aan gewoonten verwerft en ontwikkelt. Bij hem trad een enorme aanleg op om lief te hebben, en daarop kon nu verder worden gebouwd. Maar dit vermogen was er van meet af aan geweest, het had zich niet in gewoonten kunnen vastzetten. Nu was er die andere individualiteit, die over de krachten beschikte uit het rijpen van het fysieke en het etherische lichaam, en nu konden er ook gewoonten aan de dag komen en zich invoegen in het etherische lichaam. Dat is het tweede waarin Jezus toenam. Het derde, in wijsheid, is al meer vanzelfsprekend. De Jezus uit het Lukas-evangelie was niet wijs, hij was een in de hoogste mate liefdevol wezen. Maar nu was het mogelijk dat hij toenam in wijsheid, nu de individualiteit van Zarathoestra in hem zijn intrek had genomen.

Bij de bespreking van het Lukas-evangelie heb ik al gezegd: het kan heel goed gebeuren dat een persoon die door zijn individualiteit wordt verlaten en alleen nog maar de drie lichamen over heeft, het fysieke en het etherische en het astrale lichaam – want die blijven dan over –, nog een tijd lang in leven blijft. Maar wat van de was overgebleven, kwijnde weg en stierf in feite spoedig daarna. Dat wil dus zeggen: de eigenlijke Jezus uit de eerste hoofdstukken van het Matteüsevangelie stierf betrekkelijk spoedig na zijn twaalfde jaar.
Zo hebben wij dus in het begin niet één Jezus maar twee, en daarna worden deze twee één. Soms worden er in geschriften uit oude tijden heel merkwaardige dingen uitgesproken, die wij dan moeten proberen te begrijpen, en wij kunnen ze alleen begrijpen als we de feiten kennen die ermee te maken hebben.”

Er bestaat dus overeenstemming tussen Rudolf Steiner en Wolfram von Eschenbach. Wolfram wist ook dat Jezus zowel in leeftijd als in goede vormen groeide. Hij verkreeg de meest edele gewoonten en wijsheid. Deze eigenschappen verkreeg hij door de Zarathoestra-individualiteit die nu zijn innerlijke leraar was.

*

Maar hoe had de Zarathoestra-individualiteit die eigenschappen bereikt? Vanzelfsprekend door vele eerdere incarnaties. Niettemin kon de oudere Jezus sommige van die kwaliteiten alleen in de huidige incarnatie hebben verkregen, want zijn gedrag was door zijn omgeving niet als goed gedrag ondervonden indien het niet voor zijn tijd voorbeeldig geweest was. Heel veel, dus ook het goede gedrag, diende door samenwerking met tijdgenoten opgedaan en tot een hoogtepunt gevoerd te worden, om vervolgens aan de andere Jezus, die deze eigenschappen niet bezat, door middel van ‘spirituele economie’ overgedragen te worden. Het verwerven van deze kwaliteiten kon alleen effectief in het aangeboren lichaam plaatsvinden, omdat dit lichaam niet gespaard hoefde te worden.

Uit de geboortedatum kan worden berekend dat de oudere Jezus tot zijn zeventiende of achttiende jaar in kringen van Nazoreërs-Essenen werd opgevoed. Als zeer gevorderd mens kon de oudere Jezus in deze tijd de geboorte van zijn Ik verkrijgen en, in het twaalfde jaar van de jongere Jezus, diens lichaam betrekken teneinde dit tot de tempel van God in te richten.

Wie de herontdekking van de twee Jezusgeboortes door Rudolf Steiner niet kent, kan aan de verklaring van Wolfram over de twee meiden geen inlichtende betekenis ontlenen. Hij zoekt een eerste maagd in de tijd vóór Maria, wier vrucht het gezicht had kunnen brengen dat Christus aangenomen heeft. Hij zoekt al dwalend naar een eerste maagdelijke geboorteWolfram zelf vereenvoudigt de veronderstelling dat het bij de eerste maagd gaat om de maagdelijke aarde van voor de broedermoord van Kaïn. Hij spreekt feitelijk direct over de twee mensen die het lichaam van Christus voorbereid hebben als over Adam, en zorgt daarmee voor de verbinding tussen de eerste en de tweede Adam in de zin van de apostel Paulus. Het gezicht van de eerste Adam was echter niet het gezicht dat rechtstreeks door de activiteiten van de Zarathoestra individualiteit werd afgedrukt, voordat – bij de doop in de Jordaan – got selbe antlütze hät genomn / näch der ersten meide fruht.

Dat Wolfram precies weet wie en wanneer het gezicht van wie aangenomen heeft, blijkt uit P. 817, 24:

“Hij van wie Adam zijn aanschijn ontving,
ging in het water om gedoopt te worden.”

De huidige interpretator gelooft dat – volgens Wolfram – Christus het gezicht van Adam zou aannemen. Wolfram zegt echter dat destijds Adam het gezicht van God ontvangen had, maar dat nu God het gezicht van een mens, van de zoon van de eerste maagd, aangenomen heeft.

Verschillen zijn ook te verwachten in relatie tot de laatste zin P. 464,30: „Daz was sînr hôhen art ein zuht.“

De term zuht (tucht) hangt samen met trekken, opvoeden, streng opvoeden, met dwangmiddelen opvoeden; maar ook met tuchtigen, straffen. Het begrip tucht kan zich ook overdragen op het instrument waarmee getuchtigd wordt. In de huidige context komen de termen dwang of straf als eerste in aanmerking. Maar die kunnen niet van toepassing zijn, omdat God niet gedwongen werd zich aan een procedure te onderwerpen die – bezien volgens de antroposofie – als een straf zou moeten uitwerken. Integendeel, God heeft – vanuit een vrij wilsbesluit – de mensheid een liefdedienst bewezen. Eigenlijk was dit de hoogste van alle denkbare vrijheidsdaden. Deze kon alleen werkelijkheid worden als God zich in een situatie plaatste, die door hem op vergelijkbare wijze moest worden ondervonden als hoe een mens zich voelt die gehandicapt is, in ketenen ligt of gemarteld wordt. Wolfram volgt de situatie voor God op de voet – en lijdt mee. Hij komt daarbij tot de conclusie dat Christus pijn gevoeld moet hebben, zoals een mens die in een dwangbuis gestopt wordt: “Daz was sîner hôhen art ein zuht.” Daartoe nog een zin uit een voordracht van Rudolf Steiner: “Dit inpersen was echter gedurende deze drie jaar een voortdurende ondervinding van pijn.”[7]

Nu zijn er echter voorzorgen getroffen dat naar omstandigheden de verhoudingen zo gunstig mogelijk bleven. Bij de oudere Jezus is vanaf Abraham gedurende tweeënveertig generaties in deze zin gewerkt. Bij de jongere Jezus begon deze voorbereiding zelfs al voor de zondeval. Van Adam tot de nieuwe Adam zijn zevenenzeventig generaties bij de voorbereiding van deze toestand van het bloed betrokken. Doordat één generatie vóór de menswording van Christus – in een zinvolle fase van een tijdperk van menselijke ontwikkeling – twee mensen geboren werden die als twee handen samenwerkten, werd de laatste acte van dit baanbrekende project in gang gezet. De oudere Jezus diende onder de wet van polariteit en verhoging – de beklimming van het hoogste stadium van mensheidsontwikkeling – zijn fysieke lichaam te consumeren, en kon nadien de verworven vaardigheden zodanig op de jongere overdragen, dat deze op zeer geringe wijze geketend was toen hij in zijn dertigste levensjaar zijn lichaam aan het Wereldwoord, de Logos overdroeg.

De gebeurtenissen in Palestina zijn historisch niet zonder tegenspraak te begrijpen, alleen al omdat de huidige historici nog steeds niet weten – of niet willen weten – dat Matteüs en Lukas twee geheel verschillende Jezusgeboortes beschrijven. Deze situatie wordt er niet beter op als we weliswaar met twee Jezusgeboortes rekenen, maar deze echter in de tijd naast elkaar leggen.

We hebben geprobeerd om het tijdsinterval tussen de twee geboorten, dat uit het recht doen aan de historische tradities volgt, begrijpelijk te maken door de overweging dat de oudere Jezus – zoals iedereen – drie levenstijdperken of ontwikkelingsfasen nodig had om zijn aardse volwassenheid te bereiken. Deze ontwikkeling wordt door Rudolf Steiner beschreven in zijn derde voordracht over het Matteüs-evangelie, in de voordracht op 3-9-1910 in Bern[8]:

Nu bestaat er in de ontwikkeling een bepaalde wet. Deze wet kennen wij in verband met de ontwikkeling van de individuele mens, en wij hebben hem ook al meer dan eens beschreven. Wij hebben laten zien dat in de ontwikkeling van de mens de tijd tussen de geboorte en het zesde, zevende levensjaar een bijzondere fase is. In deze tijd valt de ontwikkeling van het fysieke lichaam. De ontwikkeling van het etherische lichaam valt in de tijd van het zesde, zevende jaar tot het veertiende, vijftiende. Vanaf dit tijdstip tot het eenentwintigste, tweeëntwintigste jaar hebben wij vervolgens te maken met de ontwikkeling van het astrale lichaam. Dit is zogezegd de wetmatigheid in de ontwikkeling van de individuele mens, die wordt gekenmerkt door het getal zeven. Een dergelijke wetmatigheid bestaat er ook voor de ontwikkeling van de hulsels van de mens in de loop van de generaties, en wij zullen nog moeten spreken over de dieper gelegen wetmatigheden van dit proces. Terwijl de individuele mens in de loop van telkens zeven jaar een fase van zijn ontwikkeling doormaakt, dus tot zijn zevende jaar zijn fysieke lichaam ontwikkelt, dat gedurende die tijd steeds volmaakter wordt, wordt de hele structuur van het fysieke lichaam, voor zover deze zich van generatie op generatie kan ontwikkelen, binnen zeven generaties tot een zekere volmaaktheid gebracht. Maar de overerving verloopt niet zo dat ze van de ene mens overgaat op de eerstvolgende nakomeling – niet direct van de ene generatie op de volgende. De eigenschappen waar het op aankomt kunnen niet direct overgaan van vader op zoon, van moeder op dochter, zij kunnen alleen overgaan van de vader op de kleinzoon, dus op de tweede generatie, en vervolgens op de vierde generatie enzovoort. De erfelijkheid kan zich dus niet meteen verwezenlijken. Wij zouden eigenlijk bij de opeenvolgende generaties te maken moeten hebben met het getal zeven. Maar omdat overerving steeds een generatie overslaat, hebben wij in werkelijkheid te maken met het getal veertien.

Wat bij Abraham als kiem in zijn fysieke lichaam was gelegd, kon na veertien generaties zijn hoogtepunt hebben bereikt. Maar om ook het etherische en het astrale lichaam in dit proces op te nemen, moest de ontwikkeling die bij elk individueel mens verder gaat van het zevende tot het veertiende jaar, door nog eens zeven of liever veertien generaties heen gaan. En de ontwikkeling die de mens de daaropvolgende zeven jaar doormaakt, vanaf het veertiende jaar, moest ook weer door veertien generaties heen gaan. Dat wil dus zeggen: wat bij de stamvader Abraham als kiem in het fysieke organisme was gelegd, moest zich door driemaal zeven, dus in feite driemaal veertien generaties heen ontwikkelen, dan had het volledig vat gekregen op het etherische en het astrale lichaam. Door driemaal veertien generaties, dus door tweeënveertig generaties heen, kon langs de lijn van de erfelijkheid bij een mens ten volle in zijn fysieke, etherische en astrale lichaam worden ontwikkeld wat Abraham als kiem had ontvangen.

Als wij dus vanaf Abraham driemaal veertien generaties verder tellen, hebben wij een menselijk lichaam dat helemaal is doordrongen, helemaal is doordrenkt met hetgeen in de kiem bij Abraham aanwezig was. Dat pas kon het lichaam zijn dat Zarathoestra voor zijn belichaming kon gebruiken. Zo wordt het ons ook beschreven door de schrijver van het Matteüsevangelie. In zijn geslachtsregister (Mt 1: 1-17) wijst hij er nog eens met nadruk op dat hij veertien geslachten telt van Abraham tot David, veertien van David tot de Babylonische ballingschap en veertien van de Babylonische ballingschap tot Christus. Door deze driemaal veertien generaties heen, waarbij er steeds één is overgeslagen, is op een bepaalde manier datgene helemaal tot ontwikkeling gekomen waarvoor ter wille van de opdracht van het Hebreeuwse volk bij Abraham de kiem was gelegd. Dan is dit helemaal in de lichamelijke natuur van de mens ingewerkt. Daaruit kon het lichaam worden genomen dat Zarathoestra nodig had om zich te belichamen in de tijd dat hij de mensheid iets volkomen nieuws moest brengen.

Zo zien wij dat het begin van het Matteüsevangelie is geput uit een bijzonder diepe bron. Zulke dingen moeten wij echter wel leren begrijpen. Wij moeten begrijpen wat ons met deze driemaal veertien generaties wordt gezegd: dat in hetgeen van Jozef op Jezus van Nazareth kon worden overgeërfd, de essentie leefde van wat in de kiem bij Abraham aanwezig was, vervolgens was uitgestraald over het hele Hebreeuwse volk, om zich tenslotte te concentreren in dat ene instrument, in dat ene hulsel dat het lichaam was voor Zarathoestra, in wie Christus zich kon belichamen.”

Rudolf Steiner plaatst hier de ontwikkeling van het oud-Hebreeuwse volk parallel aan de ontwikkeling van de mens tot aan de geboorte van zijn Ik. De aanleg van Abraham wordt gedurende drie maal veertien generaties in het volk doorgewerkt, voordat het rijp is, aan de hoge individualiteit van Zarathoestra dat lichaam beschikbaar te stellen dat hij nodig had om de tempel van God te bouwen. De ontwikkeling die het volk als geheel doormaakt vond ook weer in het klein plaats: Zarathoestra heeft voor de geboorte van zijn Ik drie zevenjarige perioden nodig. In de Oriënt duren deze perioden maar zes jaar. Zarathoestra is dus op het moment van de geboorte van zijn Ik achttien jaar oud. Pas dan gaat hij over in de twaalfjarige jongere Jezus in de tempel. Bij dit tempelgebeuren trekt het Ik van Zarathoestra uit zijn eerste – toen achttien jaar oude – lichaam weg en gaat over in de jongere Jezus, die op dat moment twaalf jaar oud is.

Ik ben echter op bezwaren tegen deze visie voorbereid. Men zal aanvoeren dat het “bekend” was dat de twee Jezuskinderen ongeveer dezelfde leeftijd hadden. Daar zou ik op willen antwoorden dat deze gelijkheid naar leeftijd niet zeker is. Als de oudere Jezus achttien jaar nodig heeft om zijn aardse rijpheid te bereiken, maar de jongere zijn transformatie reeds op de leeftijd van twaalf beleeft, dan moet de oudere Jezus dus zes jaar ouder zijn dan de jongere. Men zou nu kunnen zeggen dat de tijd die een mens nodig heeft om tot de geboorte van zijn Ik te komen weliswaar drie perioden van ontwikkeling bedraagt, maar dat Zarathoestra een uitzondering op deze regel maakt, aangezien hij zo’n hoge individualiteit is dat hij reeds na twaalf jaar in aardse zin rijp is geworden.

Rudolf Steiner zelf rekent echter ook voor Zarathoestra met drie levensfasen tot aan de geboorte van diens Ik. Dit blijkt uit zijn voordracht op 7 december 1909 in München.[9] Daar wordt gezegd dat, na drie maal veertien generaties van het oude Hebreeuwse volk, Zarathoestra herboren wordt. Aan deze Zarathoestra wordt een lichaam als instrument gegeven “waarin het Ik geboren kon worden; zoals na drie maal zeven jaar bij individuen, wordt het Ik in zijn drievoudige lichamelijkheid ingeboren.”

In deze voordracht, getiteld Het Ik, de God van de innerlijke en de God van de uiterlijke openbaring, werd ook gezegd:

En nu – nadat dit oud-Hebreeuwse volk alles had meegemaakt – moest worden aangegeven hoe het zich van generatie op generatie zodanig ontwikkeld heeft, dat tenslotte dit lichaam, dat het lichaam van Jezus zou worden, uit dit volk geboren kon worden, opdat deze oud-Hebreeuwse stroming in het christendom binnenstroomde.

U herinnert zich hoe we de ontwikkeling van wat in individuele mensen als aanleg voorhanden is hebben besproken. De levens van individuen vallen uiteen in perioden van zeven jaar. Vanaf de geboorte tot de tandenwisseling, tot het zevende jaar strekt de eerste periode zich uit, waarin het fysieke lichaam gewoon haar vormen bouwt. Dan hebben we de tweede periode van zeven jaar tot de geslachtsrijpheid, waarbij het etherische lichaam ervoor zorgt dat de vormen groeien, groter worden. Bepaald worden de vormen tot het zevende jaar, daarna vergroten zich alleen nog de reeds gegeven vormen. Vervolgens vervult, van het veertiende tot het eenentwintigste jaar, het astrale lichaam de voortrekkersrol. En zo zien we hoe pas in het eenentwintigste jaar de eigenlijke geboorte van de mens plaatsvindt, en het Ik zelfstandig wordt. Zo zien we hoe het leven van het individu in bepaalde perioden verloopt tot aan de geboorte van het menselijke Ik.

Zo moesten de aangelegde eigenschappen zich geleidelijk in het volk ontwikkelen, het volk dat een lichaam diende te leveren voor het meest volmaakte Ik. Daarom moest het zich zo ontwikkelen, dat wat er bij de mens door de jaren heen gebeurt, hier van generatie tot generatie optreedt. Een volgende generatie moet steeds een talent beter hebben ontwikkeld dan de vorige. Het kan zich niet allemaal in slechts een generatie ontplooien. De occulte redenen waarom dit zo is uiteen te zetten zou te lang duren. Maar er kan ook aan een veel voorkomend verschijnsel herinnerd worden. Onthoud echter dat de overerving van dien aard is dat bepaalde eigenschappen niet direct geërfd worden, maar een generatie overslaan, zodat pas de kleinzoon, wat de geërfde eigenschappen betreft, er vergelijkbaar met de grootvader uitziet. Zo is het ook bij de overerving van kenmerken in de opeenvolgende generaties van het Hebreeuwse volk. Er moest steeds een generatie worden overgeslagen. Wat bij individuele mensen met een bepaalde leeftijdsperiode overeenkomt, komt in het overeenkomstige geval met twee opeenvolgende generaties overeen. We kunnen dus zeggen dat dit volk zich, als een groot individu, van de ene generatie op de andere zo diende te ontwikkelen, dat zijn eerste fase overeenkomt met de individuele mens vanaf de geboorte tot de tandenwissel, in twee keer zeven generaties, veertien geslachten. Daarna diende een tweede periode te volgen, waarin opnieuw tweemaal zeven generaties zouden komen, hetgeen overeenkomt met de periode tussen tandenwissel en geslachtsrijpheid. Dan nog een derde periode, waarin opnieuw tweemaal zeven generaties optreden, die overeenkomt met de periode tussen het veertiende en het eenentwintigste jaar, waarin het astrale lichaam in het bijzonder naar voren treedt. Dan kan het Ik geboren worden. Het Ik kon in het oud-Hebreeuwse volk geboren worden, nadat drie keer tweemaal zeven, dat is drie keer veertien generaties verlopen waren.

Degene die ons het lichaam wilde schilderen, dat als instrument aan Zarathoestra gegeven werd, moest laten zien hoe, gedurende driemaal tweevoudig zeven generaties, de aanleg werd ontwikkeld die aan Abraham was gegeven, zodat nadat drie keer veertien generaties verstreken waren het Ik geboren kon worden; zoals bij individuen na driemaal zeven jaar het Ik in zijn drievoudige lichamelijkheid geboren wordt. Dit is het wat de schrijver van het Matteüs-evangelie doet. Hij beschrijft drie keer veertien generaties, de generaties van Abraham tot David, de generaties van David tot de Babylonische ballingschap en die van de Babylonische ballingschap tot de geboorte van Jezus. We hebben dus, vanuit de diepgang van het Matteüse-evangelie, gewezen op de missie van het oud-Hebreeuwse volk, waarin door en door de krachten gevormd worden die het mogelijk maakten dat, in een lichaam van dit volk het volmaakte Ik, dat Zarathoestra verkregen had, geboren kon worden.

Deze voordracht bevat de oplossing van het hele vraagstuk. De Zarathoestra-Jezus moet zes jaar eerder dan de jongere Jezus geboren worden, opdat hij voorbereid is om als een meester in de jongere Jezus over te gaan zodra deze de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft.

Het Ik kan dus, ook bij Zarathoestra, pas geboren worden nadat deze tussen zijn twaalfde en achttiende jaar het astrale lichaam bewerkt heeft. We willen het echter niet bij deze duidelijke aanwijzing van Rudolf Steiner laten. We willen de zaak zelf inzien en begrijpen. We gaan daarom verder, deze belangrijke gebeurtenis vanuit verschillende invalshoeken te beschouwen.

Het hierboven staande citaat van Rudolf Steiner bevat alles wat we over de ordening van de tweeënveertig generaties, die Melchizedek aan Abraham beloofd heeft, dienen te weten. In alle lezingen waarin Rudolf Steiner over het doel van de tweeënveertig generaties spreekt, zegt hij zonder tegenspraak steeds weer hetzelfde: het oud-Hebreeuwse volk bereikt zijn hoogtepunt nadat het zich als geheel door drie maal veertien geslachten ontwikkeld heeft. Dit hoogtepunt heeft het nog niet bereikt wanneer de tweeënveertigste van de generatievolgorde geboren is. Deze laatste van de Ordening van Melchizedek moet eerst de ontwikkeling van het hele volk nogmaals in het kleine opnieuw beleven en de aanleg, die de geestelijke leiding van de mensheid aan Abraham en Salomo gegeven heeft, in drie maal zes jaar tijd in zijn drie omhulsels in laten werken en opnemen. Alleen zo had het Ik van de kunnen rijpen tot dat bijzondere instrument, dat verfijnd genoeg was om het lichaam van de als tempel van God in te richten.

De hierboven geciteerde zin kan als de meest geconcentreerde weergave van de feiten worden beschouwd. Daarom dient opnieuw aan het authentieke woord van Rudolf Steiner te worden vast-gehouden:

Degene die ons het lichaam wilde schilderen dat Zarathoestra als middel gegeven werd, moest laten zien hoe, door drie maal tweevoudig zeven generaties heen, de aanleg die aan Abraham werd gegeven zich ontwikkelde zodat, nadat drie maal veertien generaties waren verstreken, het Ik daarin geboren kon worden; zoals bij de individuele mens na drie maal zeven jaar het Ik in zijn drievoudige lichamelijkheid geboren wordt.”[10]

De als de wedergeboren Zarathoestra, dus de tweeënveertigste van de generatievolgorde, moest achttien jaar oud zijn voordat het Ik van Zarathoestra in hem geboren kon worden.

Dat deze uitspraken over het geboren worden van het Ik van Zarathoestra in zijn drievoudige lichamelijkheid juist impliceren dat Zarathoestra zijn aangeboren lichaam niet kon verlaten, voordat hij zich in deze driemaal zes jaar had ontwikkeld, kan ook worden ingezien door iemand die anders niet zou begrijpen waarom voor die ontwikkeling driemaal zes jaar nodig waren.

Wie echter denkt dat het werkelijke Ik zich reeds na 3¼ jaar met het lichaam verbindt, die vindt een verklaring voor het concept van Rudolf Steiner in diens voordrachtencyclus Over de missie van de afzonderlijke volkszielen[11] in samenhang met de hiërarchie van de Krachten of Geesten van de Vorm, van wie hij zegt: “Zij verlenen aan de mens zijn Ik-organisatie.

In die cyclus zei Rudolf Steiner in Christiania (Oslo) op 6-10-1910 onder andere:

We kijken dus naar binnen in een wonderbaarlijk veelvormig en veelsoortig weefsel als we de mens, zoals die zich vandaag de dag aan ons voordoet, echt willen begrijpen. Het moet ons ook duidelijk zijn dat wij, alleen als wij in zekere zin dit weefsel uit elkaar halen en de afzonderlijke wezens in hun werkzaamheid beluisteren, kunnen begrijpen hoe de mens eerst door de samenwerking van deze wezens ontstaan is. Dan kunnen we nu zeggen: het belangrijkste wezen dat voor de huidige mens in aanmerking moet komen, is het wezen dat hem de mogelijkheid heeft gegeven ‘Ik’ tegen zichzelf te zeggen, d.w.z. geleidelijk bewustzijn van het ‘Ik te komen. En we weten dat deze mogelijkheid eerst door de Geesten van de Vorm, door die wezens is gegeven die we de Machten, Exousiai noemen. Juist deze wezens kunnen we bij hun op de mens gerichte activiteit beluisteren en ons enigszins afvragen: wat zou er met de mens gebeuren als alleen deze wezens, en wel alleen die soort van deze wezens die zich in hun normale ontwikkelingstoestand bevinden, in hoofdzaak in de mens actief waren? Als we dat doen, dan dan zouden we ontdekken dat zij de verleners van de Ik-organisatie zijn. Daarmee is echter al gezegd dat ze eigenlijk, als we ze naar hun eigen natuur bekijken, hoofdzakelijk erin zijn geïnteresseerd om de mens tot zijn Ik te brengen. Maar nu is datgene wat deze wezens eigenlijk in de mensen te verrichten hebben, in het huidige mensenleven pas op een bepaalde leeftijd actueel: het treedt pas op een bepaalde leeftijd aan het daglicht.

Als u zich herinnert wat er vanuit het standpunt van de geesteswetenschap over de opvoeding van het kind gezegd is, dan zult u zeggen: de mens ontwikkelt hoofdzakelijk tussen zijn fysieke geboorte en de tandenwisseling, dus tot aan zijn zevende jaar, zijn fysieke lichaam. Voor de ontwikkeling van het fysieke lichaam hebben deze Geesten van de Vorm geen bijzondere belangstelling, want dit is eigenlijk een herhaling van wat er op de oude Saturnus met de mens is gebeurd, wat zich al vaak heeft herhaald, en wat zich, voorlopig op een bijzondere manier, na de laatste fysieke geboorte tot het zevende jaar herhaald heeft. Dan komt de tijd van het zevende tot het veertiende jaar, dus tot de geslachts’-rijpheid. Ook dit is een tijd waarvoor de Geesten van de Vorm geen bijzondere belangstelling hebben. Het is namelijk een herhaling van de oude Zonnetijd, en de Geesten van de Vorm hadden eigenlijk met hun belangrijkste activiteit, het verlenen van het Ik, pas in de toestand van het Aardeleven willen ingrijpen. Wij komen dan bij de derde levensfase, die tussen het vijftiende en het een- of tweeëntwintigste jaar verloopt. Gedurende deze tijd wordt bij herhaling het astrale lichaam, dat in de normale gang van zaken bij de oude Maantoestand hoort, in de mens ontwikkeld. De zich normaal ontwikkelende Geesten van de Vorm hebben daarbij nog steeds geen interesse in de mens, dus moeten we zeggen: de drie levensfasen van de mens die voorafgaan aan de eigenlijke geboorte van het Ik, die pas rond het twintigste jaar plaatsvindt, zijn voor de Geesten van de Vorm nog steeds niet direct interessant. Ze grijpen - men zou kunnen zeggen, vanuit hun eigen aard - pas ongeveer rond het twintigste jaar in. U zult het niet meer zo vreemd vinden als ik zeg: naar de werkelijke bedoeling van de Geesten van de Vorm zou de mens er pas hoeven te zijn in de staat waarin hij zich rond zijn twintigste bevindt. Wat zich in de mens vóór die tijd ontwikkelt, is voor de Geesten van de Vorm in beginsel een ​​soort embryonale toestand, een soort kiemtoestand. En als ik een beetje beeldend mag spreken, zou ik zeggen dat de Geesten van de Vorm, die zich normaal ontwikkeld hebben, liever zouden hebben dat alles met enige regelmaat zou verlopen, en dat tot dan toe niemand op hun tenen zou trappen. Als niemand deze Geesten van de Vorm tot het twintigste jaar iets in de weg zou leggen, dan zou de mens in de eerste zeven jaren van zijn ontwikkeling het bewustzijn hebben dat tot het fysieke lichaam behoort. Dat is namelijk een heel dof bewustzijn, zoals de minerale wereld dat heeft. In de tweede fase - in de periode van het zevende naar het veertiende jaar - zou de mens een slaapbewustzijn hebben. Van zijn veertiende tot zijn twintigste jaar zou hij op intensieve wijze innerlijk actief zijn, maar daarbij in een soort droombewustzijn verkeren. Na dit bewustzijn als Maanwezen zou de mens, zo ongeveer in het eenentwintigste jaar, pas echt ontwaken. Dan pas zou hij tot het Ik bewustzijn komen. Als het volgens de normale ontwikkeling zou verlopen, dan zou hij pas op dat moment uit zichzelf treden en de buitenwereld, die vandaag de dag het ons bekende wereldbeeld is, overzien.”

De individualiteit van Elia is de bemiddelaar bij de ontwikkeling van de Ik ben de Ik-Ben of de Christus in mij. Dit hogere Ik kan slechts na driemaal zes – c.q. in het Avondland driemaal zeven – jaar geboren worden, wanneer de Geesten van de Vorm beginnen te werken. Op basis van bovenstaande overwegingen van Rudolf Steiner in de genoemde voordrachtencyclus, begrijpen we zijn woorden over het geboren worden van het Ik van Zarathoestra in diens drievoudige lichamelijkheid na driemaal zes jaar van zijn leven. De moest in het jaar 12 AD reeds achttien jaar oud zijn, terwijl de jongere Jezus toen pas twaalf jaar oud was.

Keplers berekening van de geboortedatum van de Zarathoestra Jezus, die Matteüs beschrijft, is correct: Michaëlsdag van het jaar 7 v.Chr..

De geboorte van de jongere Jezus vindt, meer dan vijf jaar daarna, in december 2 v.Chr. plaats. Op grond van de voordracht Et Incarnatus est zou de Lukas-Jezus eind november van het jaar 2 v.Chr. (3 april 33 minus 33⅓ jaar) geboren moeten zijn. Rudolf Steiner houdt zich echter strikt aan de datum van het kerstfeest, dat met de geboortedag van Helios samenvalt. Hij heeft altijd de datum van 24-25 december benadrukt. Tussen Michaëlsdag 7 v.Chr. en kerstmis 2 v.Chr. liggen 5¼ jaar. Belangrijk is echter dat het verschil in leeftijd kwalitatief een tijd van zeven jaar bedraagt, die in de Oriënt reeds na zes jaar, maar in de hoogst ontwikkelde individualiteit van Zarathoestra zelfs reeds na vijf jaar voltooid is.





[1] Dit vermoeden van weerstand wordt bevestigd door een alinea uit het hier al eerder genoemde artikel van Christoph Rau over de twee Jezuskinderen in het tijdschrift Das Goetheanum van 18 december 2009: “Steiner was zelf volledig verrast over de ontdekking van de twee Jezuskinderen. Dat kwam in een gesprek met Christian Geyer (1862-1929) te voorschijn. Toen deze overal bekende kanselredenaar over de problemen sprak die de opvatting van de beide Jezuskinderen hem bereidde, antwoordde Steiner: “Ja, dat vind u, maar denkt u dat het mij ook niet net zo ging? […] Maar het is nu eenmaal zo! Moeten we verlangen dat de werkelijkheid zich naar onze wensen richt, of moeten we veeleer ons niet met onze gedachten naar de werkelijkheid richten?” (Noot van de vert.)
[2]Rudolf Steiner, Mysteriewaarheden en Kerstimpulsen. Oude mythen en hun betekenis. GA 180. Voordracht van 23-12-1917. Dornach, 1966 (niet vertaald).
[3]Rudolf Steiner, Het Lukas Evangelie, GA 114. Zeist: Vrij Geestesleven, 2002
[4]Rudolf Steiner, Het Lukas Evangelie – GA 114. Voordracht van 19-9-1909 
[5]Pauly, Encyclopedie.
[6] Rudolf Steiner, Het Matteüs Evangelie, GA 123. Zeist: Vrij Geestesleven, 2003.
[7]Rudolf Steiner, Het vijfde Evangelie. GA 148. Lezing van 10-12-1913. Amsterdam: Pentagon, 2012.
[8]Rudolf Steiner, Het Matteüs Evangelie – Esoterische achtergronden. GA 123. Zeist: Vrij Geestesleven, 2003.
[9] Rudolf Steiner, De diepere geheimen van de wording van de mensheid in het licht van de Evangelieën. GA 117. Dornach, 1966 (niet vertaald).
[10]Zie vorige voetnoot.
[11]Rudolf Steiner, De volkeren van Europa – De opdracht van de afzonderlijke volkszielen en de samenhang met de Germaans-noordse mythologie. Amsterdam: Pentagon, 2006.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten