Pagina's

zondag 24 december 2017

3.2. De grote conjunctie en de Ordening van Melchizedek

De tweeënveertig generaties - driemaal veertien, van Abraham tot Jezus van Bethlehem - komen overeen met het aan de hemel afgetekende oerbeeld. De leerlingen van Zarathoestra komen naar Bethlehem om hun meester te begroeten. Hij is de tweeënveertigste van de generatielijn. Iedereen die de opmerkingen over het 854-jaarritme van de grote conjunctie [1] heeft overdacht zal ook op deze plaats aanwijzingen verwachten voor de grote conjunctie die 854 jaar voor de geboorte van de Mattheüs-Jezus, in het jaar 861 voor Christus, eveneens in Vissen heeft plaatsgevonden.

Toen trad Elia in Israël op. Het noordelijke koninkrijk van Achab stond op het punt, de missie van Mozes ontrouw te worden. Elia, die Wolfram van Eschenbach in één adem noemt met Henoch, was een dienaar van de Allerhoogste God, die niet als mens stierf, maar tijdens onweer opvoer naar de hemel. Hij was dus in de zin van Wolfram een Hoeder van de Graal. In 861 trad hij echter als een toegewijd Jahveiet op, omdat de speciale missie van Israël - de "tempel van God" te bouwen - in die tijd een Graalopdracht was. Door Elia kan de kennis over het ritme van de grote conjunctie in de joodse geheime traditie binnengekomen zijn. Deze kent vandaag de dag nog steeds het 854-jaarritme en brengt de verwachting van de Messias daarmee in verband. De Joden verwachtten daadwerkelijk in het jaar dat Parzival Graalkoning werd de Messias.

In dit 854-jaarritme van de grote conjunctie is de "ordening van Melchizedek" verborgen. Melchizedek, de grote zonne-ingewijde van Atlantis (afb. 4), de leraar van Zarathoestra, ontmoette Abraham en beloofde hem: "Uw nakomelingen zullen geordend zijn als de sterren aan de hemel".


Afb. 4: Mensheidsleraar Melchizedek en Abraham 
met Isaak, Moses, Samuël en David (v.l.n.r., Chartres)

Wat er bij deze ontmoeting gebeurde, beschrijft Rudolf Steiner in zijn commentaren op het Evangelie van Mattheüs. Daaruit worden sommige passages geciteerd, waaruit de samenhang tussen de ordening van Melchizedek en de omloop van de grote conjunctie zichtbaar wordt.

In het eerste boek van Mozes wordt aan Abraham een groot nageslacht beloofd. In de vertaling van Rudolf Steiner staat er op die plaats: "Uw zaad zal worden geordend als de sterren aan de hemel". Het gaat dus niet om het aantal nakomelingen, maar om hun ordening. In de voordrachten over het Evangelie van Mattheüs in Bern [2] gaat Rudolf Steiner daar nader op in:

"Men zag omhoog naar zulk een ordening, zoals deze in de volgorde van de dierenriem wordt uitgedrukt; en in de positie van de dwaalsterren, de planeten, ten opzichte van de dierenriem drukten zich die constellaties uit, waarin men de taal vond om de daden van de goden, zoals ze door het wereldruim weven, uit te drukken. Dus deze solide band die in de dierenriem en in de verhouding van de planeten tot de twaalf dierenriem sterrenbeelden gevormd wordt, moest worden uitgedrukt in de bloedverwantschap, de nakomelingen van Abraham."

Vervolgens wijst Rudolf Steiner op enkele overeenkomsten. De twaalf stammen van het Hebreeuwse volk zijn reflecties van de twaalf tekens van de dierenriem. De planeten die zich in de dierenriem bewegen, zijn parallel aan bepaalde perioden in de levensloop van het Hebreeuwse volk. De stam van Juda komt overeen met het sterrenbeeld van de Leeuw:

"Dat David tot de stam van Juda behoort zou in de geschiedenis van het Hebreeuwse volk overeenkomen met wat in de kosmos de bedekking door Mercurius van het sterrenbeeld Leeuw zou zijn."

Op deze manier dient men zich de verhouding van de geschiedenis van de Hebreeën parallel te denken met de loop van de planeten door de dierenriem. Daarmee duidt Rudolf Steiner aan, hoe de zin: "Uw zaad zal worden geordend als de sterren aan de hemel" verstaan dient te worden. Op deze zeer concrete wijze dient ook de generatie volgorde van het volk geordend te zijn; met andere woorden, ze dienen een correlatie met de hemel te vertonen.

Over deze generatielijn spraken de Essenen, en in de Evangeliën van Mattheüs en Lucas wordt daar ook over gesproken. Bij Mattheüs zijn het de driemaal veertien generaties van Abraham tot de Zarathoestra-Jezus. In de hierboven beschreven zin heb ik nu naar een "gelijkwaardig" teken aan de hemel gezocht en en kwam tot de conclusie dat het 854-jaarritme van de grote conjunctie als deze ordening van Melchizedek de geschiedenis is ingegaan. In Psalm 110, vers 4 staat daarover: "Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek." Dit gaat terug op het eerste boek van Mozes, hoofdstuk 14 vers 18-19, waar Melchizedek, koning van Salem en "priester van de Allerhoogste God", Abraham zegende.

Als we nu aan de hemel - in de verhouding van de planeten ten opzichte van de dierenriem - naar een representatie van deze Ordening van Melchizedek zoeken, dan vinden we deze in het ritme waarmee de grote conjunctie zich in 854 jaar door de dierenriem beweegt. Na tweeënveertig conjuncties volgt een drieënveertigste conjunctie, die opnieuw zeer dicht bij het uitgangspunt plaatsvindt. Tweeënveertig conjuncties vinden steeds weer op andere plaatsen aan de hemel plaats. De drieënveertigste conjunctie daarentegen komt bij het uitgangspunt tot stand. Het verloop van de grote conjunctie komt dus als hemels beeld overeen met wat in de geschiedenis van het Hebreeuwse volk bekend staat als de Ordening van Melchizedek. Deze volgorde van tweeënveertig (drie keer veertien) generaties was het Hebreeuwse volk door de hoogste God toegewezen.

De niet-ingewijde Hebreeër wist van deze ordening niets af. Deze diende zijn belangstelling niet te richten op de loop van de sterren, die zijn volk aan de hemel begeleidde. Hij diende zich op de training van het intellect en van de hersenen, als het fysieke instrument daarvan, toe te leggen. Het was daartoe noodzakelijk dat hij zich op de aarde concentreerde en op haar bestuurder Jahweh, die vanuit de maan werkte. Voor het praktische leven van de Hebreeën was niet de ordening of de wijze van Melchizedek maatgevend, maar die van Aaron. Door drie keer veertien generaties diende in het volk Israël de ordening van Aaron te gelden, die een "vleselijk gebod" was. De Graalstroming van Melchizedek verliep in de onbewuste achtergrond van het volk Israël; en diens profeten, die boodschappers van de Graalstroming waren, dienden ervoor te zorgen dat gedurende de tweeënveertig generaties deze ordening streng werd nageleefd.

Wie dit vraagstuk benaderen wil, vindt in de Brief aan de Hebreeën een leidraad. Daarin wordt benadrukt dat de tijd van de "wijze van Aaron" nu voorbij is. De schrijver van de Hebreeënbrief getroost zich alle mogelijke moeite om de volksgenoten in Christus te vertellen dat ze zich van de wet van het vleselijke gebod - de wijze van Aaron, de wet van de Levieten - af dienen te wenden en zich de nu opnieuw geldig geworden wijze van Melchizedek dienen toe te wenden en Christus dienen te volgen. In het zevende hoofdstuk van de Hebreeënbrief spreekt hij met indringende woorden over de noodzaak zich van de wet van de Levieten af te wenden en tot het nieuwe priesterschap van Christus over te gaan, nadat hij in het vijfde hoofdstuk de relatie tussen Christus en Aaron opnieuw duidelijk gemaakt heeft en opgemerkt heeft dat dit nieuwe priesterschap gelijk is aan het oudere priesterschap, dat reeds door Melchizedek aan Abraham voorspeld werd. Over deze nieuwe Ordening in Christus wordt in het zevende hoofdstuk van de Hebreeënbrief, vers 15-16, gezegd:

"En dit is nog veel meer openbaar, zo er naar de gelijkenis van Melchizedek een ander priester opstaat, die dit niet naar de wet van het vleselijke gebod is geworden, maar naar de kracht van het onvergankelijke leven."

De graalopdracht van het volk Israël, om zich gedurende 42 generaties niet met de Graal bezig te houden, werd in de tijd van Christus voltooid. De schrijver wilde dat het volk van de Hebreeën inziet, dat een vasthouden aan de wet van de Levieten - de wijze van Aaron - niet goed is, omdat de missie van het volk in de zin van de Graal-stroming vervuld was; zodat de Hebreeën, net als alle andere mensen, zich tot het Christendom zouden moeten wenden; teneinde niet aan de essentie van de aarde-ontwikkeling voorbij te gaan.

*

De betekenis van de door die driemaal veertien, dus tweeënveertig generaties lopende ontwikkeling van het oud-Hebreeuwse volk is om de aanleg van Abraham zodanig bij het hele volk in te planten, opdat aan het einde van deze generatielijn het Ik van Zarathoestra in het tweeënveertigste lid van het volk geboren kan worden. Zarathoestra wordt als Jezus van Bethlehem wedergeboren, als de Salomonische Jezus, als de oudere van de twee Jezuskinderen, die ons door Mattheüs geschilderd wordt. Als de laatste van de generatielijn, als de tweeënveertigste, moet hij individueel de gehele ontwikkeling van het volk herhalen en tot een toppunt voeren. Deze top van de ontwikkeling wordt nog niet op het moment van de lichamelijke geboorte bereikt. Ook de tweeënveertigste dient de eigenschappen van Abraham in zijn drie lichamelijke wezensdelen in te bouwen, voordat het Zarathoestra-Ik in dit hoogtepunt van de mensheid geboren kan worden.
Chronologisch gebeurt er het volgende: zijn fysieke lichaam wordt rond Michaëli 7 voor Christus in het huis van Jozef en Maria van Bethlehem geboren. Een "zestal jaren" later, in het jaar 1 voor Christus, vindt de geboorte van zijn etherisch lichaam plaats en in het jaar 6 na Christus wordt ook zijn astraal lichaam vrij. Na nog eens zes jaar, in het jaar 12 AD, volgt dan de geboorte van het Zarathoestra-Ik in de omhulling van Jezus van Bethlehem. Daarmee is deze Jezus dan die meester geworden die het doel bereikt heeft, dat Melchizedek aan Abraham voorspeld had.

De oudere Jezus is nu rijp om het hoogste ambt op zich te nemen, dat een mens slechts eenmaal diende uit te oefenen: hij moet, als Meester Jezus, het kostbare vat van de jongere Jezus gaan bewerken, om het achttien jaar later aan de zich incarnerende Christus over te dragen. De achttienjarige Zarathoestra-Jezus verlaat in het jaar 12 na Christus zijn aangeboren omhullingen en trekt in de twaalfjarige Jezus van Nazareth over. De Magiërs uit het Oosten zoeken hun gereïncarneerde meester Zarathoestra reeds op in de tijd van zijn fysieke geboorte. Ze doen navraag bij Herodes naar de plaats van de geboorte, en deze wil weten wanneer de gezochte geboren is.

Maar wanneer hebben de Wijzen uit het Oosten hun missie nu voltooid? Mattheüs zegt dat de Magiërs na hun vertrek uit Bethlehem een droom gehad hebben, die aanleiding vormde om niet via Jeruzalem naar huis terug te keren. Toen ze tegen Herodes waren gewaarschuwd, wisten ze waarom. Het is wel zeker dat ze onmiddellijk naar het Kindje Jezus teruggekeerd zijn, om nu ook de ouders te waarschuwen. Vermoedelijk hadden de Drie Wijzen überhaupt nooit de intentie om alleen maar goud, wierook en mirre te deponeren en onmiddellijk weer terug naar huis te reizen. Ze waren immers bij de hele zaak betrokken. En als we uit de voordrachten van Rudolf Steiner weten, wat deze gereïncarneerde leerlingen van Zarathoestra met de Mattheüs-Jezus dienden te ondernemen, dan kunnen we alleen maar concluderen dat Mattheüs over wat nu moest volgen eigenlijk niets vermeldt. Hij vertelt alleen dat de Wijzen niet via Jeruzalem terugkeerden, maar hij zegt niet welke weg ze namen en hoeveel tijd ze lieten verstrijken voordat ze naar huis gingen. Hij zegt ook niet wat ze gedaan hebben, in het geval dat ze niet onmiddellijk naar huis zijn teruggekeerd.

Wat was,  na hun droom, de situatie van de Magiërs? Teneinde ons voor te stellen hoe zij gereageerd hebben, dienen we ze beter te leren kennen. Wat was voor hen belangrijk en welke doelen hadden zij zich gesteld?
We weten dat ze gereïncarneerde leerlingen van Zarathoestra waren. Als zodanig hebben zij zich voorbereid, niet alleen in hun eerdere bestaan als magiërs, maar gedurende duizenden jaren door drie cultuurperioden heen in steeds nieuwe incarnaties, op het moment dat nu was aangebroken. Hun meester Zarathoestra stond aan het begin van die incarnatie, waarin hij als Christophorus "de tempel van God" diende te bouwen. We kunnen ons nu iets voorstellen van de indruk die het weerzien met hun meester op de Magiërs gemaakt moet hebben. Voor hen kon er nu geen thuisreis meer zijn. Het beroep van hun leven voor die tijd was nu pas begonnen.

Uit de voordrachten van Rudolf Steiner weten we dat een van de Magiërs de gereïncarneerde Pythagoras was. Van hem weten we wie hij was, toen hij in een vorige incarnatie samen met zijn meester belichaamd was en deze opgezocht had om met hem nog een keer die astronomische kennis op te frissen, met de hulp waarvan hij aan de hemel kon aflezen wanneer de tijd vervuld zou zijn. Door Zoroaster-"Goudster", zijn gereïncarneerde meester Zarathoestra, werd hij 542 jaar voor Christus in de nieuwste stand van zaken rond de mysteriën van ruimte en tijd ingewijd. Hij was nu in staat de lente-equinox te bepalen en te herkennen wanneer de eerste drievoudige conjunctie in de buurt van de lente-equinox zou plaatsvinden, de eerste nadat de lente-equinox het sterrenbeeld Vissen zou hebben bereikt. Dit moment kwam in het jaar 7 voor Christus, en het feit dat de Wijzen de gezochte Jezus in Bethlehem gevonden en door zijn aura als hun meester herkend hadden, bewijst dat Pythagoras in zijn vorige leven op aarde het onderricht van zijn meester goed gevolgd had. We mogen aannemen dat hij het was die nu de Magiërs leidde. Van hem moet ook de tekst van de passage bij Mattheüs stammen over de Magiërs, want deze bevat astronomische vak-uitdrukkingen, waarmee de Esseense ingewijde Matthai, aan wie het evangelie van Mattheüs wordt toegeschreven, niet per se vertrouwd had dienen te zijn.

Met Pythagoras zou ook de atleet en Olympisch kampioen Milo onder de Wijzen gereïncarneerd kunnen zijn, die in Croton als vriend van Pythagoras en militaire aanvoerder van de Crotoniërs tegen de Sybariten de seculiere beschermer van Pythagoras was. Ook de beschermer van Zarathoestra - Guschtasb, zoals Rudolf Steiner hem noemt -, de aanvoerder van de Iraniërs tegen de Turaniërs, zou opnieuw present geweest kunnen zijn om zijn meester, het Salomonische Jezuskind, te beschermen. Dit waren mannen die het verstonden, beslissingen te nemen en op het juiste moment de juiste dingen te doen. Daarom waren ze niet alleen naar Bethlehem gekomen. Ze brachten een relatief effectieve strijdmacht ter bescherming mee. Hun aanzienlijke karavaan trok reeds in Jeruzalem de aandacht. Zonder goede reden hadden ze deze krijgsmacht zeker niet meegevoerd. De Wijzen waren waarschijnlijk reeds vanaf het begin van plan, hun wedergeboren meester onder hun hoede te nemen. Er waren daartoe ook hogere redenen. Ze hadden niet alleen de taak om hun meester goud, wierook en mirre aan te bieden en daarna naar huis te gaan. Deze gaven waren symbolen voor de zielekachten, die ze in hun meester tot ontwikkeling dienden te brengen.

Wat door de gaven van de Drie Magiërs bewerkstelligd diende te worden, beschrijft Rudolf Steiner in de kerstvoordracht van 1907 [3] met de woorden: ,,... deze drie menselijke deugden, die symbolisch met goud, wierook en mirre worden aangeduid, zijn: zelfkennis in het goud; zelf-toewijding, dat is de vroomheid van het innerlijke zelf, ook wel zelfovergave genoemd, in de wierook, en zelf-verbetering en zelf-ontwikkeling of de behoud van het eeuwige in het zelf, in de mirre."

Dit zijn de graaldeugden die ook wij nastreven. Als de Magiërs de missie hadden om deze kwaliteiten in hun zojuist herboren meester te verankeren, dan zouden hen daartoe vele jaren ter beschikking dienen te staan.

Binnen de Joodse cultuur, waarin Jezus geboren was, konden deze vermogens - in de zin van de zonnemysteriën - niet verworven worden. De Magiërs dienden de Zarathoestra-individualiteit in de juiste omgeving te brengen, en ze hadden voor deze opvoedingstaak een heel levenshoofdstuk van hun meester nodig.

Tot aan zijn geboorte was de Mattheüs-Jezus door de Joodse cultuur omringd, welke hem van de kant van het bloed - naar de Ordening van Aaron, naar de Wet van de Levieten - tot een hoogtepunt heeft geleid. Nadat Zarathoestra zich in Joods bloed geïncarneerd had, was de missie van het Joodse volk voltooid. Wat er nu diende te gebeuren was iets anders. In de periode tot het zesde of zevende jaar had Jezus voor de ontwikkeling van zijn individualiteit een andere basis, een zonne-mysterie achtergrond nodig die hem alleen de Chaldeeuwse magiërs verschaffen konden.

De bedreiging van de familie door Herodes en de opdracht om naar Egypte te vluchten, vergemakkelijkte het losmaken van de heilige familie uit de kring van de maancultuur.

Wij mogen dus met zekerheid aannemen dat de Magiërs - als ingewijden van de wil, bij wie in het bijzonder de wil ontwikkeld was, en die nu ook in hun kampement voor de stad bivakkeerden - na hun droom direct naar de heilige familie trokken en deze in staat van vertrek aantroffen. Na te hebben vernomen dat ook Jozef een droom had gehad en door de engel naar Egypte was verwezen, moeten de magiërs spontaan hun besluit bekend gemaakt hebben om de heilige familie naar Egypte te escorteren. Dit aanbod was voor de familie een geluk bij een ongeluk, dat die als een vingerwijzing van het lot ondervond en daarom dankbaar diende te aanvaarden.

In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht reisde de Heilige Familie niet zonder bescherming, maar onder de hoede van de Magiërs. De legenden mogen hier in zoverre juist over rapporteren, dat de familie gedurende de dag alleen reisde. Ze kon niet in de karavaan van de Drie Koningen worden opgenomen aangezien daardoor haar relatie met hen aan het licht gekomen zou zijn. Waarschijnlijk reisde ze - in het zicht van een lijfwacht - per etappe vooruit, en werd ze 's nachts op een door een voorhoede van de Magiërs verkende schuilplaats gewezen, waar ze dan later door de meerderheid van de karavaan ingehaald en bewaakt werden.

De eerste etappen konden zonder gevaar afgelegd worden, omdat Herodes nog steeds de terugkeer van de Magiërs verwachtte. Het bevel tot de kindermoord gaf hij pas toen hun bezoek uitbleef. Hierdoor kon de familie onopvallend over de heuvels bij Hebron en vervolgens naar beneden bij Bersheba aankomen. Kort na de passage van het gezin door een dorp verscheen steeds de karavaan van de Magiërs, en deze gebeurtenis was zo ongewoon en spectaculair dat de tevoren doortrekkende familie, die normaal veel gespreksstof geleverd zou hebben, al snel vergeten werd. Zouden de troepen van Herodes de Magiërs gevonden hebben, dan waren ze - zonder de heilige familie - boven iedere verdenking verheven. Overigens waren de patrouilles van Herodes niet gevaarlijk voor de Magiërs, omdat hun gevolg in gevechtskracht veel sterker was. Voor een inzet van de grotere Herodiaanse strijdmacht tegen de magiërs bestond er geen motief, zolang er geen kind werd meegevoerd. We mogen dan ook aannemen dat de Wijzen over de Wady Gaza wegkwamen, zonder dat het tot een gewapende confrontatie met de troepen van Herodes kwam.

Buiten bereik van de troepen van Herodes, was daarna geen haast meer nodig. De familie kon enige tijd in een grot leven en voor haar zoon zorgen, terwijl de karavaan van de magiërs voor de bescherming van het kamp zorgde. Nu werd ook aan de ouders van het kind, die tot een maanreligie behoorden, de kans gegeven om met de Zoroastrische zonnemysteriën vertrouwd te geraken en hen op   hun rol als opvoeders van de gereïncarneerde Zarathoestra voor te bereiden.

De Magiërs zouden het gezin later ook in Egypte geholpen kunnen hebben. In Heliopolis was er een tak van de Chaldeeuwse mysteriën van Zoroaster, die vermoedelijk in wijs vooruitzicht aldaar speciaal gevestigd werd ten behoeve van het opleiden van het Salomonische Jezuskind.

De Bijbel bevat geen aanwijzing die de mogelijkheid uitsluit dat het verblijf van het kind buiten de joodse cultuur niet zes of zeven jaar geduurd zou kunnen hebben. Het is ook niet onverenigbaar met informatie uit de Bijbel om ervan uit te gaan dat de Wijzen - opnieuw de Joodse cultuur vermijdend - Jezus naar Galilea op Syrisch grondgebied begeleidden, om hem daar in de leeftijd van zes of zeven jaar aan de zorg van de "Nazareners" over te dragen, bij wie intussen ook de andere "tweeling", de Lukas-Jezus, aangekomen was.

Pas nu was de levenstaak van de magiërs vervuld. Nu, aan het begin van onze jaartelling, was het moment gekomen dat ze in de zin van Mattheüs 2:12 naar hun eigen land konden terugkeren.

Dat de eeuwige individualiteiten van de magiërs echter ook met de verdere gebeurtenissen in Palestina in contact zouden blijven en dertig jaar later - in een nieuw leven op aarde - discipelen van Jezus van Nazareth zouden worden, volgt uit een woord van Rudolf Steiner. In zijn voordracht "Van Boeddha tot Christus" (GA 109 / 111) zei Rudolf Steiner op 31 mei 1909 in Boedapest:
 
"Als Zarathas of Nazarathos wordt hij wedergeboren en wordt de leraar van Pythagoras, die zelf herboren wordt als een van de drie Wijzen uit het Oosten en daarna een discipel van Jezus van Nazareth wordt." [4]
Wie met slechts één Jezuskind rekent zal door deze overwegingen zeker niet ingelicht worden. Hij zal zelfs niets constructiefs hebben bij te dragen, omdat zijn oordeel niet op de volledige werkelijkheid gebaseerd is.
Tot de realiteit van het onderzoek naar het leven van Jezus behoort - sinds de cruciale ontdekking van Rudolf Steiner - het onderscheid tussen twee verschillende Jezus-levens tot en met het jaar 12 AD. Hij die met betrekking tot deze tijd slechts over één Jezus spreekt, zonder naar de realiteit van de twee verschillende Jezuskinderen te verwijzen, kan geen aanspraak maken op weergave van de werkelijkheid. Het weten over twee Jezus-levens is vandaag de dag zelfs het beslissend criterium voor de beoordeling van een onderzoeksresultaat. Dit geldt zowel voor onderzoekers in het zinnelijke als voor bovenzinnelijk schouwende mensen.
Ook bij de bovenzinnelijk schouwende mens zijn fouten mogelijk, indien hij niet van tevoren door oefening in de fysieke wereld het nodige onderscheidingsvermogen heeft verkregen. Als de naïeve mentale blik eenzijdig op de ene of de andere Jezus gefixeerd is, zonder dat de schouwende zich van het bestaan van twee Jezuskinderen bewust is en dus ook niet weet welke van de twee hij waarneemt, dan zullen de elementen van het ene leven met die van het andere vermengd worden en zullen er dus ideeën gegenereerd worden die niet met de werkelijkheid overeenkomen. De deels tot verwarring aanleiding gevende beelden kunnen op zichzelf kloppen. Het is mogelijk - in de zin van het Evangelie van Lucas - Jozef en Maria te vinden met een in doeken gewikkeld kind op de weg tussen Jeruzalem en Nazareth, of ze - in de zin van het Evangelie van Mattheüs - met een iets ouder kind op de weg van Bethlehem naar Egypte - en misschien zelfs in termen van onze overwegingen in het gezelschap van de Wijzen uit het Oosten - aan te treffen. Er bestaat dan ook het gevaar, het verschil niet op te merken en te geloven dat de weg van Bethlehem naar Egypte langs Jeruzalem en Nazareth gevoerd heeft, en dat de Wijzen de Heilige Familie niet in Bethlehem, maar pas op de weg naar Egypte gevonden zouden hebben.

Om verwarring te voorkomen zijn verborgen historische gegevens, of ook de evangeliën, die naar de mening van de geestelijk onderzoeker juist zijn, een noodzakelijke correctie om de volledige werkelijkheid vast te stellen. Vandaag de dag kan men net zo min voorbij gaan aan geverifieerde historische gegevens als aan het bestaan van twee Jezuskinderen tot in het jaar 12 AD. Omgekeerd  kan voor de periode na de "twaalfjarige Jezus in de Tempel" niet langer van twee verschillende Jezuskinderen uitgegaan worden. Vanaf dit punt leefde er nog maar een Jezuskind, Jezus van Nazareth, in wie in het jaar 30 AD de Christus incarneerde.
*
Men zou reeds bij kinderen het onderscheidingsvermogen kunnen bevorderen door, in plaats van een "eenheidskribbe", waarbij de herders en koningen, ster en engel, os en ezel in dezelfde stal staan, twee verschillende kribben onder de kerstboom te plaatsen, een "herderskribbe" volgens Lucas in een stal, samen met herders en dieren, en daarnaast een "koninklijke kribbe", volgens Mattheüs, met een wieg in een huis. Het kind dat door de Wijzen wordt aanbeden mag niet worden afgeschilderd als een baby die in de wieg ligt, in de armen van Maria, of in het stro. Dat kind, dat het hoofdje reeds vrij draagt, zou op de arm van Maria of op haar schoot kunnen zitten. Dus: de Lukas-stal met de net geboren Jezus-baby met herders, os en de ezel; en daarnaast de kerststal volgens Mattheüs met de Drie Koningen die in het al wat oudere Jezuskind hun wedergeboren leraar en meester vereren (afb. 5).


Afb. 5: De Drie Koningen vereren hun meester Zarathoestra (Fra Angelico)

Een woord van Rudolf Steiner uit de voordracht "Et incamatus est":[5]

"Tegenover de kinderen moeten we hierover kunnen praten. Immers, wat we nu over het Kerstmysterie tegen het kind zeggen, zal in het kind het Paasfeest vieren en opstaan, nadat het kind drieëndertig verdere jaren [6] heeft doorgemaakt."

Over de twee kerststallen moet nog worden opgemerkt dat we vandaag de dag de geboorte in de stal in het juiste seizoen vieren en met deze geboorte die Jezus vereren, wiens lichaam 33 1/3 jaar later aan het kruis werd geslagen. Met deze Jezus-Christus geboorte komt ook bij benadering het begin van onze tijdrekening overeen. Die had alleen een jaar eerder dienen te beginnen. Ter herinnering aan de andere Jezus, wiens Ik dan in het jaar 12 AD in het lichaam van de Lucas-Jezus overgegaan is, zouden toch de beide kerststallen opgezet mogen worden.

Het fundamentele verschil tussen de beide geboorteverhalen is in haar tegengesteldheid zeer indrukwekkend te beleven in de "Oberufer Kerstspelen": het "geboorte"-spel, een ervaring van kinderlijke eenvoud, en het "Driekoningen"-spel, "... een kosmisch-geestelijk beeld in de hoogste zin van het woord. De samenhang van de mensheidsontwikkeling met het sterrenschrift treedt ons nu meteen voor ogen. Niet de eenvoudige primitieve helderziendheid van de herders, dat een hemelse gloed opmerkt, die men in de eenvoudige omstandigheden kan vinden, maar die ontcijfering van het sterrenschrift, waarbij alle wijsheid van de voorafgaande eeuwen nodig is en waaruit men ontraadselt wat komen gaat. Hierin licht in onze wereld datgene op wat uit andere werelden afkomstig is. In de droom- en slaaptoestanden wordt datgene wat moet en zal gebeuren, geregisseerd en begeleid; kortom, overal dringen occultisme en magie in het hele spel door."[7]
 
In samenvatting mag wellicht gesteld worden dat de sterrenverhoudingen die Wolfraam aangeeft een kosmisch verband onthullen van de Parzifal-gebeurtenissen met de Zarathoestra-Jezus. Aan de Ster van Munsalvaesche is de Ster van de Wijzen uit het Oosten voorafgegaan, die hun de wedergeboorte van hun meester Zarathoestra aankondigde. De tweevoudig voorbereide geboortegeschiedenis van het Christendom stemt zonder tegenspraak in de twee evangeliën overeen met de met zekerheid vastgestelde historische gegevens, wanneer met de volgende data gerekend wordt. De ene gebeurtenis - de geboorte van de Lucas-Jezus - vond 33 1/3 jaar voor de originele Goede Vrijdag, de derde april 33, plaats; dus op 24-25 december van het jaar 2 voor Christus. De andere gebeurtenis, de verering van de Zarathoestra-Jezus door de Wijzen, vond astronomisch exact berekend op 11-12 november van het jaar 7 voor Christus plaats, toen Jupiter en Saturnus na de retrograde beweging bijna gelijktijdig tot stilstand kwamen, voordat ze opnieuw in directe zin gingen lopen.

De oudere Jezus, die geboren werd toen in september de zon in het sterrenbeeld van de Maagd stond (het was een 'maagdelijke' geboorte), was toen al 6 ½ week oud. De geboortedag valt op de dag van de middelste conjunctie. De dichtstbijzijnde sferische afstand - in oppositie met de Zon - werd op 29 september van het jaar 7 BC bereikt. Deze dag kan als de geboortedag beschouwd worden, hoewel huidige berekeningen naar "lengte" een latere conjunctiedatum, en die naar "rechte klimming" juist een vroegere conjunctiedatum opleveren. Conradin Ferrari d'Ochieppo, die de avond-opgang van de beide planeten als het geboortetijdstip aanneemt, heeft dit als 15 september 7 BC berekend. De ontdekking van het 854-jaarritme van de grote conjunctie is voor mij aanleiding, niet de dag van de [gelijktijdige] avond-opgang, maar de dag van de [middelste] conjunctie als de geboortedag te beschouwen.

Als de geboorte - hetgeen mag worden aangenomen - rond Sint-Michaëlsdag plaatsvond, dan vond de presentatie in de tempel veertig dagen later, op 8 november plaats; geheel zonder moeilijkheden, omdat de Magiër-karavaan Jeruzalem pas drie tot vier dagen later bereikte, op 11-12 november. Op de   dertiende november begon de vlucht naar Egypte.

Ik ben ervan overtuigd dat Rudolf Steiner met al deze datums goed bekend geweest is. Zo plaatst hij de herdenkingsdag van de door Herodes vermoorde kinderen heel realistisch op 28 december. Het duurde tot zes weken na de geboorte totdat de Wijzen uit het Oosten bij Herodes ontvangen werden om navraag te doen waar de nieuwe koning van de Joden geboren zou zijn. Daarna moest Herodes hun terugkeer afwachten, en pas toen ze niet kwamen, kon hij zijn besluit nemen en de uitvoering ervan in elk detail vooruit plannen. Hij kon immers niet zomaar soldaten sturen om van huis naar huis te laten vragen of er een kind onder de twee jaar verborgen werd gehouden. Waarschijnlijk heeft hij de moeders met hun kinderen voor een feest uitgenodigd, en wel zodanig dat eenieder zich vereerd voelde om uitgenodigd te worden.

Soldaten zouden pas verschenen zijn toen alle moeders vrolijk aan tafel zaten en onthaald werden. Waarschijnlijk heeft Herodes met dat oogmerk zijn grot in Bethlehem feestelijk versierd en pas toegeslagen toen niemand kon ontsnappen. De oudere Jezus kan dus heel goed reeds een paar maanden voor Kerstmis geboren zijn. Sint-Michaëlsdag is een realistische datum. Op 28 december, de   dag van de kindermoord, was Jezus misschien al in Egypte aangekomen.

In verband met Zarathoestra en diens wedergeboorte als de oudste van de twee Jezuskinderen, wordt hier opnieuw naar de voordrachten van Rudolf Steiner over het "Evangelie van Mattheüs" verwezen. In de jongere Jezus is de levenskracht van de odhisattva werkzaam, die in de zesde voorchristelijke eeuw als Bodhisattva Gautama tot Boeddha opsteeg. In de oudere Jezus werkte echter zijn opvolger, de bodhisattva die eenmaal de Maitreya Boeddha zal worden. Honderd jaar eerder werkte deze bodhisattva Maitreya inspirerend in Yeshua ben Pandira. Nu echter inspireerde hij de gereïncarneerde Zarathoestra, en voerde hij hem tot de top van de mensheidsontwikkeling.

De Zarathoestra-Jezus was de tweeënveertigste van de generatielijn van Abraham tot Jezus. Het oude Hebreeuwse volk bereikte met hem zijn Graaldoel in het jaar waarop het hogere Ik van Zarathoestra daarin geboren werd, na voltooiing van de voor aardse volwassenheid noodzakelijke drie "perioden van zeven jaar".

Over deze goddelijke leiding van Yeshu ben Pandira tot het mysterie van Golgotha zegt Rudolf Steiner in zijn vijfde voordracht over het Evangelie van Mattheüs het volgende:

"Deze Jezus, zoon van Pandira, Jesjoe ben Pandira, heeft niets te maken, door verwantschap of wat dan ook, met de persoonlijkheid of individualiteit over wie wij spreken als de Jezus uit het Evangelie naar Mattheus of de Jezus uit het evangelie naar Lucas of uit een ander evangelie. Deze Jesjoe ben Pandira die een eeuw voor onze jaartelling, dus een eeuw voordat de Christus-gebeurtenis plaatsvond, werd gestenigd en daarna aan een boom werd opgehangen, mag niet worden verwisseld met alles waarover wij spreken als wij het over de evangeliën hebben. Dat moeten wij goed in het oog houden. Maar ik wil hierbij met nadruk zeggen: om op de persoonlijkheid van Jesjoe ben Pandira attent te maken, om van hem te zeggen dat hij heeft bestaan, is in eerste instantie geen enkel occult inzicht nodig, geen helderziendheid. Dit alles kan iedereen die het wil al lezende te weten komen uit de Hebreeuwse bronnen in de Talmoed.

De verwisseling met de eigenlijke Jezus heeft bij herhaling plaatsgevonden, en wel in verschillende tijden, het eerst al in de tweede eeuw na het begin van onze jaartelling. Wij hebben er zojuist met nadruk op gewezen dat Jezus, de zoon van Pandira, in deze zin niets te maken heeft met de Jezus uit de Evangeliën. Maar wij moeten aan de andere kant toch een historisch verband, dat weliswaar alleen kan worden vastgesteld door geesteswetenschappelijk onderzoek, tussen deze beide personen constateren. Dit verband zullen wij alleen in zijn volle omvang kunnen begrijpen als wij nog eens met enkele woorden ingaan op de evolutie van de mensheid en op de leiders van die evolutie.

Richten wij onze blik op de personen, de individualiteiten die de grote leiders van de menselijke evolutie zijn, dan komen wij tenslotte bij een aantal hoge individualiteiten die men graag de bodhisattva's noemt - omdat in de Oriënt zogezegd de theorie over deze individualiteiten het best ontwikkeld is. Er zijn veel zulke bodhisattva's. Het is hun taak de grote leraren van de mensheid te zijn en in de verschillende tijdperken door middel van de mysteriescholen datgene uit de geestelijke werelden in de mensheid te laten binnenvloeien waarvoor zij in een bepaald tijdperk rijp is. En wij kunnen zeggen: deze bodhisattva's wisselen elkaar af in de loop der tijden; steeds volgt de ene bodhisattva de andere op. Wat onze eigen tijd betreft interesseren ons in de eerste plaats de beide bodhisattva's die wij al vaker hebben moeten noemen als wij over de ontwikkeling van onze mensheid spreken: de bodhisattva die als de zoon van koning Sjoeddhodana boeddha is geworden, en degene die zijn opvolger werd in de waardigheid van bodhisattva. Deze is het ook nu nog, omdat het ambt van bodhisattva zo lang voortduurt, en hij zal het ook nog gedurende de volgende vijfentwintighonderd jaar zijn; dit mag worden gezegd in overeenstemming met zowel de oosterse wijsheid als met het helderziende onderzoek. Dan zal deze bodhisattva opstijgen tot een hogere waardigheid, op dezelfde manier als ook zijn voorganger tot boeddha werd verheven. De bodhisattva die in onze tijd dit ambt uitoefent zal dan worden verheven tot de waardigheid van Maitreya-Boeddha.

In de leiding van de evolutie van de mensheid, die wij zien als een leiding door leraren, vinden wij dus een aantal bodhisattva's die elkaar beurtelings opvolgen. In deze reeks bodhisattva's moeten wij de grote leraren van de evolutie van de mensheid zien, en we mogen ze niet verwisselen met de bron van hun onderricht, waaruit de bodhisattva's op hun beurt ontvangen wat zij aan de evolutie van de mensheid als opeenvolgende leringen moeten schenken. Wij moeten ons als het ware een college van bodhisattva's voorstellen, en in het midden van dit college de levende bron van hun leringen. En deze levende bron is geen andere dan die waaraan wij in ons spraakgebruik de naam `Christus' geven. Van Christus ontvangen dus alle bodhisattva's wat zij in de loop van de tijden aan de mensheid moeten geven.

Nu treedt een bodhisattva immers voornamelijk als leraar op zolang hij bodhisattva is. Wij hebben gezien dat een bodhisattva die tot de waardigheid van boeddha wordt verheven niet opnieuw afdaalt om belichaamd te worden in een fysiek lichaam. Ook in dit opzicht kunnen wij in overeenstemming met alle oosterse filosofie zeggen: Gautama Boeddha, die toentertijd als zoon van koning Sjoeddhodana zijn laatste incarnatie in een fysiek lichaam doormaakte, maakt sinds die tijd alleen nog belichamingen door waarbij het etherische lichaam het laagste wezensdeel is. In onze voordrachten over het evangelie naar Lucas hebben wij belicht wat de volgende taak van deze bodhisattva was nadat hij boeddha was geworden. Wij hebben gezien wat er gebeurde toen de Jezus uit het evangelie naar Lucas was geboren, de zogenaamde Nathanische Jezus, die een ander is dan de Jezus uit het evangelie naar Mattheus: toen trok het wezen van Boeddha, dat destijds tot in een etherisch lichaam was belichaamd, als het ware het astrale lichaam binnen van deze Nathanische Jezus, over wie het begin van het evangelie naar Lucas vertelt. Daarom kunnen wij zeggen dat het sinds zijn incarnatie als Gautama Boeddha niet langer de taak van dit wezen was, een leraar van de mensheid te zijn. Voortaan was het de taak van deze Boeddha te werken door levende kracht. Een reële kracht was hij geworden, die vanuit de geestelijke wereld inwerkt op onze stoffelijke wereld. Het is iets volkomen anders te werken door leringen of te werken door levende kracht, door kracht die doet groeien. Tot het ogenblik dat een bodhisattva boeddha wordt, is hij leraar. Vanaf dat ogenblik is hij een levende kracht, die opbouwend, leven schenkend in bepaalde verbanden ingrijpt. Op deze wijze greep, zoals Lucas beschrijft, Boeddha in het organisme van de Nathanische Jezus in, zo handelde hij overeenkomstig zijn nieuwe waardigheid.

Vanaf de zesde eeuw voor Christus tot in onze tijd maakt nu, in de plaats van de bodhisattva die toen boeddha werd, zijn opvolger deel uit van de reeks grote leiders, hij die later de Maitreya-Boeddha zal worden. Daarom moeten wij de leringen die de mensheid nodig had sinds de tijd van Gautama Boeddha, de zoon van koning Sjoeddhodana, daar zoeken waar de bodhisattva die zijn opvolger is, zijn inspiratie uitzendt, waar hij in zijn leerlingen, in zijn pupillen bij wijze van spreken laat binnenstromen wat zij de wereld moeten mededelen. Gisteren heb ik er al de aandacht op gevestigd hoe alles wat bijvoorbeeld was samengebracht in de gemeenschappen van de Therapeuten en de Essenen, was voorbestemd een instrument te zijn voor deze bodhisattva. Tot de belangrijkste, de meest hoogstaande en zuivere personen in de Essense gemeenschappen behoorde Jezus, de zoon van Pandira. Op deze manier zien wij hoe het onderricht van de genoemde bodhisattva door tussenkomst van de Essenen als het ware zijn licht laat schijnen over de mensheid op aarde.

De eigenlijke gemeenschappen van de Essenen waren wat de diepere inhoud van hun leer betreft betrekkelijk snel verdwenen nadat de Christus-gebeurtenis zich op aarde had afgespeeld. Daarvan kunt u zich ook door middel van de gewone geschiedschrijving overtuigen. Daarom zal het helemaal niet zo onwaarschijnlijk klinken als ik zeg dat de gemeenschappen van de Therapeuten en Essenen eigenlijk voornamelijk in het leven waren geroepen om uit de geestelijke regionen, uit de sferen van de bodhisattva's datgene naar de aarde te laten komen wat de mensen nodig hadden om de grote, belangrijke gebeurtenis van de verschijning van Christus op aarde te begrijpen. De belangrijkste denkbeelden die de mensheid aangereikt heeft gekregen om de Christus-gebeurtenis te begrijpen, waren afkomstig uit de gemeenschappen van de Therapeuten en Essenen.

Zo was Jezus, de zoon van Pandira, in zekere zin uitverkoren om zich te laten inspireren door de bodhisattva die de Maitreya-Boeddha zal worden. Deze richtte zich op de gemeenschappen van de Essenen, om daar denkbeelden te brengen die het mysterie van Palestina, het mysterie van Christus begrijpelijk konden maken. Bijzonderheden over de Therapeuten en Essenen zijn evenwel alleen te verkrijgen langs de weg van geesteswetenschappelijk onderzoek. De gewone geschiedenis weet er heel weinig van. En wij willen bij wijze van spreken zonder schroom uit de geheimen van de Therapeuten en Essenen halen wat nodig is om tot een dieper begrip van het evangelie naar Mattheüs en ook van de andere evangeliën te komen, want wij zijn hier bijeen als antroposofen, die zulke dingen op de juiste manier kunnen opnemen. Wij willen deze geheimen beschrijven op de manier waarop de beoefenaar van de geesteswetenschap over de Therapeuten en Essenen moet denken.

Een eeuw voor de Christus-gebeurtenis maakten dus deze gemeenschappen hun bloeiperiode door, om deze gebeurtenis door hun leer voor te bereiden. Nu kwam het bij deze gemeenschappen vooral aan op de manier waarop bij degenen die leden van de Therapeuten en Essenen waren de inwijding' werd voltrokken. Zij maakten een inwijding door die er heel speciaal op was gericht om door helderziende waarneming begrip te wekken voor de betekenis van de Hebreeuwse, de Abrahamitische cultuur, voor de Christus-gebeurtenis. Dit was in één woord het mysterieprincipe van de Therapeuten en Essenen. Hun volgelingen werden ingewijd om helderziend een exacter inzicht te krijgen in de hier beschreven samenhang. Zo'n Esseen moest dus in de eerste plaats de volle betekenis leren inzien van wat Abraham tot stand had gebracht voor het Hebreeuwse volk, zodat hij werkelijk besefte dat Abraham een soort stamvader van het Hebreeuwse volk was, dat in hem de kiem werd gelegd waarover ik in de laatste voordrachten heb gesproken, de kiem die, doorgegeven in het bloed, door vele generaties heen als het ware moest worden gefiltreerd. Hierin moest de Esseen door eigen aanschouwing inzicht krijgen.

Om zoiets te begrijpen, hoe door een persoonlijkheid als Abraham iets belangrijks voor de hele evolutie van de mensheid kan gebeuren, moet u één principe, één belangrijke waarheid in het oog houden: dat altijd wanneer een persoon is voorbestemd om een bijzonder instrument voor de evolutie van de mensheid te worden, bij deze persoon een direct ingrijpen van een goddelijk-geestelijk wezen nodig is.

Degenen onder u die de opvoering van het 'Rozenkruisers mysterie` in München hebben bijgewoond of die het hebben gelezen, zullen weten dat een van de belangrijkste dramatische verwikkelingen op het volgende berust. De hiërofant maakt Maria duidelijk dat zij haar belangrijke opdracht alleen kan vervullen doordat bij haar inderdaad een dergelijke inwerking van een hoger wezen heeft plaatsgevonden. Bij haar wordt daardoor iets bewerkt dat wij werkelijk een scheiding van de hogere wezensdelen van de lagere kunnen noemen, zodat de laatste dan bezeten kunnen worden door een lagere geest. Alles wat in dit Rozenkruisersmysterie te vinden is kan u attent maken op grote geheimen in de evolutie van de mensheid, als u het tenminste op u laat inwerken en het niet lichtvaardig ter kennis neemt.

Abraham was er dus toe bestemd zo'n belangrijke rol te spelen in de evolutie van de mensheid. Daarvoor was het nodig dat nu in het binnenste van zijn organisme trok wat de mensheid vroeger in de atlantische tijden had waargenomen als de geest die de buitenwereld doorademt en doortrekt. Bij hem gebeurde dit voor het eerst, en daardoor was het voor het eerst mogelijk dat er een verandering in het geestelijke waarnemingsvermogen kon plaatsvinden. Daarvoor was echter de inwerking van een goddelijk-geestelijk wezen nodig. Een goddelijk-geestelijk wezen legde als het ware in de constitutie van Abraham de kiem voor de constitutie van alle mensen die in de volgende generaties van hem zouden afstammen.

Dus zei een Esseen van die tijd, dat de kiem van hetgeen eigenlijk het Hebreeuwse volk de vorm kon geven waardoor het de drager van de zending van Christus kon worden, werd gelegd door het mysterieuze wezen dat je alleen kunt vinden als je door alle opeenvolgende geslachten heen opklimt tot Abraham. Daar is dit wezen als het ware binnengeglipt in de innerlijke constitutie van Abraham, om dan door middel van het bloed in het Hebreeuwse volk te werken als een soort volksgeest. Wil je dus dit bij wijze van spreken hoogste geheim van de evolutie van de mensheid begrijpen, dan moet je opklimmen tot de geest die deze kiem heeft gelegd. Je moet hem daar opzoeken waar hij nog niet is binnengeglipt in de constitutie van Abraham. De Esseen zei daarom dat wie wil opklimmen tot deze geest die het Hebreeuwse volk in feite inspireert of inwijdt, wie hem in zijn reinheid wil waarnemen, als Esseen of Therapeut een zekere ontwikkeling moet doormaken. Hij moet zich daarbij reinigen van alles wat sinds de Abraham-gebeurtenis uit de stoffelijke wereld de ziel van de mens heeft beroerd. Want de Esseen voelde: `Wij kunnen het geestelijke wezen dat de mens in zich draagt, en alle geestelijke wezens die meewerken aan de ontwikkeling van de mensheid, in hun reinheid alleen in de geestelijke wereld schouwen. Op de manier zoals zij in onszelf wonen zijn zij verontreinigd door de krachten van de stoffelijke, zintuiglijke wereld.'

Nu droeg volgens de opvatting van de Essenen ieder mens die in die tijd leefde alles in zich wat in de voorafgegane tijden aan verontreiniging in de ziel van de mens was binnengekomen - en op een bepaald niveau van inzicht is dit natuurlijk volkomen juist. Dat vertroebelde de vrije blik op het geestelijke wezen dat de beschreven kiem in Abraham had gelegd. Daarom moest iedere Esseen zijn ziel reinigen van hetgeen in de kiem was binnengetrokken en wat bij wijze van spreken de blik vertroebelde op het wezen dat in het bloed van deze generaties woonde. Pas dan kon hij het werkelijk waarnemen. Alle innerlijke reinigingen, alle geestelijke oefeningen van de Essenen waren hierop gericht. Zij dienden ertoe de ziel vrij te maken van de invloeden en de eigenschappen die door de generaties heen waren overgeërfd en de blik konden vertroebelen op het geestelijke wezen dat Abraham had geïnspireerd. Want de mens draagt niet alleen de diepste kern van zijn geest-zielewezen in zich, hij draagt dit wezen ook in zich in een vorm die door de overgeërfde eigenschappen vertroebeld en verontreinigd is.

Nu is het een geesteswetenschappelijke wet - waaraan de Essenen met name konden voldoen door hun navorsingen en hun helderziend waarnemingsvermogen - dat de invloed van de overerving pas werkelijk ophoudt als men in de reeks van voorvaderen tweeënveertig treden teruggaat. Pas wie deze tweeënveertig treden heeft beklommen, heeft dat alles uit zijn ziel verwijderd. Dat wil zeggen: men erft iets van zijn vader en van zijn moeder, iets van grootvader en grootmoeder, enzovoort. Hoe verder men opklimt in de reeks van voorvaderen, des te minder draagt men in zich van hetgeen door overerving is ontstaan aan verontreiniging van het innerlijke wezen. En er is niets meer over, als men door tweeënveertig generaties is opgeklommen. Dan is de invloed van de overerving verdwenen.

Daarom waren de reinigingen van de Essenen erop berekend door innerlijke oefeningen, door een zorgvuldige scholing alles uit de ziel te verwijderen wat door tweeënveertig generaties heen aan verontreiniging was binnengekomen in de ziel. Daarom moest elke Esseen zware innerlijke oefeningen volbrengen, zware mystieke wegen gaan; deze brachten hem langs tweeënveertig treden zo ver dat hij zijn ziel gereinigd had. Inderdaad waren het tweeënveertig nauwkeurig te definiëren treden die hij innerlijk moest beklimmen; dan wist hij zich vrij van alle invloeden van de zintuiglijke wereld, van alles wat door overerving was ontstaan aan verontreiniging van zijn innerlijke wezen.

Op deze manier klom de Esseen langs tweeënveertig treden zo ver op dat hij zijn diepste wezen, de binnenste kern van zijn wezen verwant voelde met wat goddelijk-geestelijk is. Hij kon daarom bij zichzelf zeggen: `De godheid die ik zoek, bereik ik wanneer ik deze tweeënveertig treden beklim.' De Esseen had er een goede voorstelling van hoe men opklimt tot een goddelijk wezen dat nog niet in de materie is opgegaan. Hij kende de weg naar boven. Die kende hij uit eigen ervaring. Onder al de mensen die in die tijd op aarde leefden waren de Therapeuten en de Essenen de enigen die bij een gebeurtenis als de Abraham-gebeurtenis precies wisten waar het om ging. Zij wisten het voor zover het daarbij gaat om de overerving door de generaties heen. Zij wisten: wil je teruggaan tot een wezen dat zich in de erfelijkheidsstroom heeft gevoegd, en wil je het punt bereiken waar het nog niet in de materie is opgegaan, dan moet je langs tweeënveertig treden, die overeenkomen met tweeënveertig generaties, opklimmen, dan vind je het. Maar de Essenen waren ook nog bekend met iets anders. Zij wisten: zoals de mens om tot dit goddelijke wezen te komen moet de mens langs tweeënveertig treden opklimmen, die het equivalent zijn van de tweeënveertig generaties, zo moet dit goddelijke wezen, om door te kunnen dringen tot in de diepten van het menselijke bloed, langs tweeënveertig treden afdalen; het moet dus de weg afleggen in omgekeerde richting. Zoals de mens tweeënveertig stappen nodig heeft om op te klimmen tot de godheid, zo heeft de godheid tweeënveertig stappen nodig om af te dalen, om mens te worden onder mensen.

Zo leerden de Essenen. En zo leerde onder de Essenen in de eerste plaats Jesjoe ben Pandira, onder invloed van de bodhisattva die hem inspireerde. Daarom werd bij de Essenen onderwezen dat het wezen dat Abraham ertoe had geïnspireerd de goddelijke kiem in het eigen organisme op te nemen, tweeënveertig generaties nodig had om af te dalen tot het volle menszijn.

Als wij dit weten, weten wij daarmee ook uit welke bron de schrijver van het evangelie naar Mattheus het inzicht heeft geput om te zoeken naar juist deze tweeënveertig generaties. En het was Jezus, de zoon van Pandira, die bij de Essenen vooral de aandacht vestigde op een enkel ding. Hij leefde in een eeuw voordat de tweeënveertig generaties er konden zijn; want zij waren pas een eeuw later voltallig. Hij vestigde er bij de Essenen de aandacht op dat zij, steunend op de historische werkelijkheid, de weg langs de tweeënveertig treden niet verder konden afleggen dan tot een bepaald punt, dat zij vanaf dit punt alleen verder konden gaan door de genade van boven, maar dat de tijd zou komen waarin dit van nature mogelijk zal zijn, waarin een mens geboren zal worden voor wie het mogelijk wordt uit de kracht van zijn eigen bloed zo ver op te klimmen dat die goddelijke kracht tot hem kan afdalen, de goddelijke kracht die hij nodig heeft om de geest van het hele Hebreeuwse volk, de Jahweh-geest, in het bloed van het Hebreeuwse volk tot verschijning te brengen. Daarom leerde Jesjoe ben Pandira: om Zarathoestra, hij die ons Ahoera Mazdao brengt, zich in een menselijk lichaam te laten incarneren moet dit menselijk lichaam zo zijn voorbereid dat het goddelijk-geestelijke wezen dat in hem zijn woonstede vindt, door tweeënveertig generaties heen is afgedaald.”[8]

Rudolf Steiner wil dat we hier nauwkeurig onderscheid maken. Historisch gezien zijn Yeshua ben Pandira en de Jezus van het Evangelie van Mattheüs twee verschillende mensen met een leeftijdsverschil van een hele eeuw. Innerlijk hebben die twee echter wel iets met elkaar te maken. Beiden zijn ze geïnspireerd door dezelfde bodhisattva Maitreya, en omdat deze goddelijke Christusbode het Christusgebeuren van de incarnatie heeft voorbereid en daarna - Meester Jezus inspirerend - de christelijke wereldontwikkeling als afgezant van Christus heeft voortgezet, erkennen wij in Yeshua ben Pandira een markant tijdstip van een ontwikkeling die met Zarathoestra verbonden is. Honderd jaar voor de wedergeboorte van Zarathoestra als Jezus van Bethlehem vindt de "generale repetitie" voor het mysterie van Golgotha plaats. Regisseur Maitreya, hoofdpersoon Zarathoestra en alle andere dragers van de centrale gebeurtenis in de aarde-ontwikkeling hadden voor het laatst de gelegenheid om alles te controleren en op het principiële gebeuren voor te bereiden. Yeshu ben Pandira diende in zijn volgende leven, als de tweeënveertigste van de oud-Hebreeuwse generatielijn, de top van de ontwikkeling te bereiken om op het tijdstip van zijn Ik-geboorte als Meester Jezus over te gaan in het lichaam dat hij tot de "tempel van God" diende om te vormen.




[2] Rudolf Steiner, Het Evangelie van Mattheüs. GA 123. Voordracht van 4-9-1910. Dornach (Zwitserland): Filosofisch-antroposofische Uitgeverij, 1949.
[3] Rudolf Steiner, Natuur- en geestwezens en hun werken in onze zichtbare wereld, GA 98. Voordracht van 25-12-1907 (enkelvoudige uitgave 1963). Dornach (Zwitserland): Rudolf Steiner Nachlassverwaltung, 1983.
[4] Nadruk door de auteur (W. Greub)
[5] Rudolf Steiner, Mysteriewaarheden en Kerstimpulsen. Oude mythen en hun betekenis. GA 180. Voordracht van 23-12-1917. Dornach (Zwitserland): Uitgeverij van de Rudolf Steiner Nachlassverwaltung, 1966
[6] Nadruk van de auteur (W. Greub).
[7 Rudolf Steiner, De geestelijke vereniging van de mensheid door de Christusimpuls, GA 165. Voordracht van 26-12-1915. Dornach (Zwitserland): Uitgeverij van de Rudolf Steiner Nachlassverwaltung, 1968
[8] Rudolf Steiner, Het Evangelie van Mattheüs, Zeist: Vrij Geestesleven, 2003. Voordracht van 26-12-1915. Dornach (Zwitserland): Uitgeverij Rudolf Steiner Nachlassverwaltung, 1968

Geen opmerkingen:

Een reactie posten