Pagina's

zondag 24 december 2017

1.2 - Chronologie van de evangeliën

Het gaat in het hoofdstuk DE VERO ANNO om de voorwaarden waaronder de ware geboortedatum van Christus gevonden kan worden. We hebben echter niet een enkel geboortedatum te bepalen, maar twee verschillende geboortedatums. Zolang men gelooft dat Lucas en Matteüs een en dezelfde geboorte beschrijven, kan een met de historische gebeurtenissen overeenkomende oplossing niet gevonden worden. Bijna alle naar het juiste geboortejaar zoekenden gaan tegenwoordig van een ongetoetst vooroordeel uit.

Degene die zijn onderzoekingen met het Lucas-evangelie begint, krijgt de indruk dat Lucas alles consequent, in de goede volgorde beschrijft. Zodra hij echter Matteüs erbij trekt - in de veronderstelling dat Matteüs dezelfde geboorte schildert - ziet hij zich met de grootste tegenstrijdigheden geconfronteerd. Hetzelfde beleeft hij wanneer hij met Matteüs begint: alles lijkt in orde. Zodra echter Lucas ter vergelijking erbij genomen wordt, klopt niets meer. Op de gedachte dat het om twee verschillende gebeurtenissen gaat, komt hij echter niet. In elk onderzoeking duiken dan ook vroeg of laat zinnen op die ongeveer als volgt luiden: ¿¿¿Volgens het Lukas-evangelie moet de Jezusgeboorte kort voor het begin van de jaartelling plaatsgevonden hebben. Uit het Matteüs-evangelie blijkt schijnbaar net zo dwingend dat het Jezuskind enige tijd vóór de dood van Herodes geboren moet zijn. Dat betekent echter tegelijk dat ook de gebeurtenissen waarover Lucas bericht al in de tijd vóór het jaar 4 v. Chr. liggen, want er kan slechts eenmaal een geboorte van het kind plaatsgevonden hebben.

Deze gangbare voorstelling berust op een vooroordeel dat Rudolf Steiner als zodanig onderkend heeft, dat men echter niet laat varen, omdat wat niet mag zijn, ook niet kan zijn. De vraag zou echter - tenminste hypothetisch - eenmaal uitvoerig besproken moeten worden. Men houdt zich meestal in theologenkringen bezig met de chronologie van de evangeliën en wel met de bijbedoeling om de zich daarin voordoende tegenstrijdigheden op te heffen. Een zienswijze die al de tegenstrijdigheden opheft, zou daarom eigenlijk welkom moeten zijn.

Rudolf Steiner heeft de chronologen de weg gewezen: een der beide Jezuskinderen was vóór de dood van Herodes geboren, de andere pas daarna. (Zie: Rudolf Steiner, “Voordrachten over het Lukas-evangelie”, 5de voordracht van 19 september 1909, GA 114). De precieze geboortedatums heeft hij echter niet genoemd. Hij was er vast van overtuigd dat de historische details uit de evangeliën zelf zouden blijken, omdat de evangeliën de waarheid weergeven. Ons streven hier is deze waarheid met behulp van deze aanwijzingen in de evangeliën te ontdekken.

In die zin hebben we i.v.m. Wolfram von Eschenbach de geboortedatum van de Matteüs-Jezus uitvoerig besproken. Nu willen we ons ook nog met Lucas bezig houden, want de christelijke kalender berust terecht op de geboorte die Lucas schildert.

Het is huidige astronomen weliswaar bekend dat het begin van onze jaartelling onjuist is aangezet, maar ze weten echter niet dat Dionysius Exigus slechts één jaar verkeerd heeft gerekend. Omdat ze niets van de twee Jezuskinderen weten, baseren ze zich op Matteüs, wiens Jezus in het jaar 7 v.Chr. is geboren. Met dit jaar willen ze ons jaartelling laten beginnen. Vanuit hun vooroordeel vinden ze de aanwijzingen van Lukas onhoudbaar. Voor hun maakt Lucas een dubbele fout dan wel dat hij in hun ogen de geschiedenis vervalst.

Op basis van het evangeliënonderzoek van Rudolf Steiner heeft echter ook Lucas gelijk. Alle tegenspraken verdwijnen, wanneer men de evangeliën op de juiste manier leest. De daaruit volgende verhoudingen zijn zo eenvoudig en duidelijk dat huidige mensen het moeilijk zullen hebben om ze ook alleen maar in overweging te nemen. Men houdt niet van het voor de hand liggende, men zoekt het uitgekiende en onwaarschijnlijke, dat zo mogelijk door een fantastische salto mortale als ‘Nieuwe Chronologie van de evangeliën” aangeboden wordt.

Hier wordt de opvatting verdedigd dat we vandaag geen nieuwe chronologieën nodig hebben, indien we de onderzoekingen van Rudolf Steiner en Johannes Kepler op de juiste manier interpreteren. De chronologie van de Jezusgeboortes is sinds 1909 op een niet contradictoire wijze opgelost. Indien ik vandaag voor deze door Rudolf Steiner opgehelderde chronologie strijdt, geschiedt dit niet omdat er iets aan Rudolf Steiners bevindingen toe te voegen zou zijn, maar omdat alleen diegene een “Nieuwe Chronologie” nodig heeft, die noch Johannes Kepler noch Rudolf Steiner begrepen heeft.

De bovengenoemde meningsgroep C (zie deel 1 van dit hoofdstuk) heeft het vooroordeel dat Matteüs en Lucas een en dezelfde geboorte beschrijven al afgelegd, huldigt echter een nieuw vooroordeel. Deze groep gelooft dat de geboortes van beide Jezuskinderen zeer dicht bij elkaar liggen. Deze groep is bekend met het feit van de twee Jezuskinderen, maar wanneer het stoort, laat men het buiten beschouwing. Zo wordt er bv. geargumenteerd:

“Tegen Keplers opvatting van de grote conjunctie als de Ster der Wijzen spreekt het feit dat dit sterrengebeuren niet in het jaar nul zelf plaats vond. Omdat het geesteswetenschappelijk onderzoek [van Rudolf Steiner] de chronologische juistheid van de Jezusgeboorte bevestigt met de aanwijzing dat de oorspronkelijke Goede Vrijdag op 3 april in het jaar 33 plaats vond, kunnen we het niet accepteren om de geboorte naar een vroegere datum te verplaatsen, zoals sommige onderzoekers van het probleem gedaan hebben om het storende verschil van zeven jaren uit de weg te ruimen.” [Hier wordt geen bron vermeld, maar waarschijnlijk stamt dit citaat uit het boek “A New Chronology of the Gospels” van O. Edwards, dat in dit hoofdstuk kritisch onder de loep wordt genomen.]

Deze argumentatie is onlogisch. De op 3 april 33 aan het kruis hangende Jezus Christus heeft fysisch gezien geen verband met de in het jaar 7 v.Chr. geboren Mattëus-Jezus. De Gekruisigde is 33 jaar oud, want het gaat hier om het lichaam van de Lukas-Jezus die omstreeks Kerstmis geboren is. Het is onjuist om dat wat m.b.t. de Lucas-Jezus juist is ook op de Matteüs-Jezus te willen toepassen

Dit dogma van het-even-oud-zijn wil recentelijk weer opgewaardeerd worden. Vertegenwoordigers van groep C klampen zich vast aan de uitspraak van Rudolf Steiner die m.i. een formulering ervoor is dat een nog niet bekend leeftijdsverschil voorhanden is en er daarmee rekening moet worde gehouden, hoewel het voorlopig nog open moet blijven. Deze formulering luidt “Er lagen dus enige maanden tussen de geboorten van de twee Jezuskinderen.” (zie de genoemde voordracht van 19 september 1909). Ikzelf veronderstel dat Rudolf Steiner, om dit “Jezusmysterie” uitvoerig op te tekenen, een hele reeks voordrachten had willen houden, maar dat zolang dat nog niet gebeurd was, hij een mondelinge formulering  nodig had waarmee hij het voorbehoud van het leeftijdsverschil kon maken en daarmee verhinderen kon dat zijn toehoorders zouden geloven dat de beide Jezusses even oud waren.

Rudolf Steiner kwam er niet meer aan toe om een reeks voordrachten over het Jezus-Mysterie en het tijdsverschil tussen de beide Jezusgeboortes te houden, maar hij heeft ons de middelen in de hand gegeven om dit leeftijdsverschil uit de eenduidige evangeliënpassages af te leiden.

Deze taak heeft ook een vertegenwoordiger van de groep C, Ormond Edwards, opgenomen. In zijn geschrift “A New Chronology of the Gospels” (Floris Books, Londen 1972) maakt hij zijn bevindingen bekend.

Rudolf Steiner heeft de chronologen de weg gewezen: een der beide Jezuskinderen was vóór de dood van Herodes geboren, de andere pas daarna. (Zie: Rudolf Steiner, “Voordrachten over het Lukas-Evangelie”, 5de voordracht van 19 september 1909, GA 114). De precieze geboortedatums heeft hij echter niet genoemd. Hij was er vast van overtuigd dat de historische details uit de evangeliën zelf zouden blijken, omdat de evangeliën de waarheid weergeven. Ons streven hier is deze waarheid met behulp van deze aanwijzingen in de evangeliën te ontdekken.

In die zin hebben we i.v.m. Wolfram von Eschenbach de geboortedatum van de Matteüs-Jezus uitvoerig besproken. [Zie: Werner Greub, Willem van Oranje, Parzival en de Graal –Wolfram von Eschenbach als historicus”, Uitgeverij Willehalm, Amsterdam 2013. Inhoudsopgave, inleidingen en deel 1 onder de titel Willem van Ornaje en de Graal is hier te lezen]. Nu willen we ons ook nog met Lucas bezig houden, want de christelijke kalender berust terecht op de geboorte die Lucas schildert.

Het is huidige astronomen weliswaar bekend dat het begin van onze jaartelling onjuist is aangezet, maar ze weten echter niet dat Dionysius Exigus slechts één jaar verkeerd heeft gerekend. Omdat ze niets van de twee Jezuskinderen weten, baseren ze zich op Mattheüs, wiens Jezus in het jaar 7 v.Chr. is geboren. Met dit jaar willen ze ons jaartelling laten beginnen. Vanuit hun vooroordeel vinden ze de aanwijzingen van Lukas onhoudbaar. Voor hen maakt Lukas een dubbele fout dan wel dat hij in hun ogen de geschiedenis vervalst.

Op basis van het evangeliënonderzoek van Rudolf Steiner heeft echter ook Lucas gelijk. Alle tegenspraken verdwijnen, wanneer men de evangeliën op de juiste manier leest. De daaruit volgende verhoudingen zijn zo eenvoudig en duidelijk dat huidige mensen het moeilijk zullen hebben om ze ook alleen maar in overweging te nemen. Men houdt niet van het voor de hand liggende, men zoekt het uitgekiende en onwaarschijnlijke, dat mogelijkerwijs door een fantastische salto mortale als ‘Nieuwe Chronologie van de evangeliën” aangeboden wordt.

Hier wordt de opvatting verdedigd dat we vandaag geen nieuwe chronologieën nodig hebben, indien we de onderzoekingen van Rudolf Steiner en Johannes Kepler op de juiste manier interpreteren. De chronologie van de Jezusgeboortes is sinds 1909 op een niet contradictoire wijze opgelost. Indien ik vandaag voor deze door Rudolf Steiner opgehelderde chronologie strijdt, geschiedt dit niet omdat er iets aan Rudolf Steiners bevindingen toe te voegen zou zijn, maar omdat alleen diegene een “Nieuwe Chronologie” nodig heeft, die Johannes Kepler noch Rudolf Steiner begrepen heeft.

De bovengenoemde meningsgroep C heeft het vooroordeel dat Mattheüs en Lukas een en dezelfde geboorte beschrijven al afgelegd, huldigt echter een nieuw vooroordeel. Deze groep gelooft dat de geboortes van beide Jezuskinderen zeer dicht bij elkaar liggen. Deze groep is bekend met het feit van de twee Jezuskinderen, maar wanneer het stoort, laat men het buiten beschouwing. Zo wordt er bv. geargumenteerd:

“Tegen Keplers opvatting van de grote conjunctie als de Ster der Wijzen spreekt het feit dat dit sterrengebeuren niet in het jaar nul zelf plaats vond. Omdat het geesteswetenschappelijk onderzoek [van Rudolf Steiner] de chronologische juistheid van de Jezusgeboorte bevestigt met de aanwijzing dat de oer-Goede Vrijdag op 3 april in het jaar 33 plaats vond, kunnen we het niet accepteren om de geboorte naar een vroegere datum te verplaatsen, zoals sommige onderzoekers van het probleem gedaan hebben om het storende verschil van zeven jaren uit de weg te ruimen.” (Hier wordt geen bron vermeld, maar waarschijnlijk stamt dit citaat uit het boek “A New Chronology of the Gospels” van O. Edwards, dat in dit hoofdstuk kritisch onder de loep wordt genomen.)

Deze argumentatie is onlogisch. De op 3 april 33 aan het kruis hangende Jezus Christus heeft fysisch gezien geen verband met de in het jaar 7 v. Chr. geboren Mattheüs-Jezus. De Gekruisigde is 33 jaar oud, want het gaat hier om het lichaam van de Lukas-Jezus die omstreeks Kerstmis geboren is. Het is onjuist om dat wat m.b.t. de Lukas-Jezus juist is ook op de Mattheüs-Jezus te willen toepassen

Dit dogma van het-even-oud-zijn wil recentelijk weer opgewaardeerd worden. Vertegenwoordigers van groep C klampen zich vast aan de uitspraak van Rudolf Steiner die m.i. een formulering ervoor is dat een nog niet bekend leeftijdsverschil voorhanden is en er daarmee rekening moet worde gehouden, hoewel het voorlopig nog open moet blijven. Deze formulering luidt “Er lagen dus enige maanden tussen de geboorten van de twee Jezuskinderen.” (zie de genoemde voordracht van 19 september 1909). Ikzelf veronderstel dat Rudolf Steiner, om dit “Jezus-Mysterie” uitvoerig op te tekenen, een hele reeks voordrachten had willen houden, maar dat zolang dat nog niet gebeurd was, hij een mondelinge formulering (Duits: Verbalformel) nodig had waarmee hij het voorbehoud van het leeftijdsverschil kon maken en daarmee verhinderen kon dat zijn toehoorders zouden geloven dat de beide Jezusses even oud waren.

Rudolf Steiner kwam er niet meer aan toe om een reeks voordrachten over het Jezus-Mysterie en het tijdsverschil tussen de beide Jezusgeboorten te houden, maar hij heeft ons de middelen in handen gegeven om dit leeftijdsverschil uit de eenduidige Evangeliënpassages af te leiden.

Deze taak heeft ook een vertegenwoordiger van de groep C, Ormond Edwards, op zich genomen. In zijn geschrift “A New Chronology of the Gospels” (Floris Books, Londen 1972) maakte hij zijn bevindingen bekend. Dientengevolge zouden de oudere Jezus op 4 januari van het astronomische jaar nul (dus in het jaar 1 v.Chr. volgens de gewone jaartelling), Johannes de Doper op 28 juni en de jongere Jezus op 25 december van hetzelfde jaar zijn geboren. Ormond Edwards komt dus ook niet tot het resultaat dat de geboortes van de beide Jezuskinderen slechts “enkele maanden” van elkaar verwijderd zijn; hij heeft om de beide geboortes onder te brengen slechts tien dagen minder dan een heel jaar nodig.

Ik negeer de formulering “enkele maanden” geenszins, wil echter in die uitdrukkingswijze niet een exacte tijdsverwijzing zien, maar een door Rudolf Steiner volbewust in een onbepaalde vorm uitgesproken voorbehoud. Hij had één of andere formulering nodig om een tijdsverschil te karakteriseren, waarmee nu al rekening moest worden gehouden, maar dat pas in latere voordrachten nog heel exact te bepalen was.

Het kan daarom hier niet gaan om ernaar te streven de geboortedatums zo dicht mogelijk bij elkaar te brengen, maar ze in overeenstemming met de historische werkelijkheid te brengen.

Alvorens deze werkelijkheid echter gevonden kan worden, moeten de oude tegenstrijdigheden uit de wereld worden verholpen. Dat lukt Ormond Edwards niet. In tegendeel, hij verplaatst ook nog de dood van Herodes naar het “jaar nul” en belast zich daarmee met duizenden tegenstrijdigheden, die voorheen helemaal niet voorhanden waren. Bij hem geldt geen enkele erkende datum meer. De enige datum die bij deze “nieuwe chronologie” met de werkelijkheid overeenkomt is het jaar 33, het jaar waarin het mysterie van Golgotha plaatsvond. De redding van tenminste deze enige datum lukt hem alleen, omdat hij het leven van de Gekruisigde eenvoudig met een jaar verkort.

Hoe komt Ormond Edwards tot zo’n fantastisch-onwerkelijk idee? Hij heeft zich met Flavius Josephus, de in het jaar 37 na Chr. geboren Joodse historicus van de eerste eeuw bezig gehouden. In diens werk “De Oude Geschiedenis van de Joden” (Baarn, 1997-1998) wordt een gebeurtenis – kort voor de dood van Herodes – als volgt beschreven:

“Deze Matthias (de hogepriester) werd dus door Herodes uit zijn ambt gezet, de andere Matthias echter, die het oproer gesticht heeft, liet hij met enkele consorten levend verbranden. In dezelfde nacht vond een maansverduistering plaats.”

Het beeld is indrukwekkend. Levende mensen in wakkerende vlammen en dan in de hemel de verduisterde maan.

Deze maansverduistering is natuurlijk allang door de astronomen berekend. Oswald Gerhardt noemt haar al in 1922 in zijn geschrift “Der Stern des Messias” in hoofdstuk IV. Hij schrijft:
“Volgens de berekeningen van Ginzel e.a. vonden er twee in Jeruzalem zichtbare maansverduisteringen plaats: 12/13 maart 4 v.Chr. en 9/10 januari 1 v.Chr. Doordat men nu aannam dat in het eerstgenoemde jaar vier weken na die verduistering het Passahfeest plaatsvond (op 9 of 10 april), vond men deze tijd te kort voor de veelvoudige politieke gebeurtenissen, waarvan Josephus in dezelfde context gewag maakt. Daarentegen was de tussentijd tussen verduistering en Passah in het jaar 1 een volle twee maanden langer, waarom dan ook Sanclemente, Usser, Fréret, Ginzel e.a. dit jaar als het sterfjaar van Herodes achtten.

Dat zij dit ten onrecht geloofden – het jaar 4 v.Chr. is het enig toepasselijke jaar – heeft Gerhardt enkele zinnen later als volgt uiteengezet:
“1. Herdodes regeerde vanaf de dood van Antigonus voor een periode van 34 jaar, maar vanaf zijn benoeming door de Senaat 37 jaar; beide leiden naar het jaar 4 als het einde van zijn regering.
2. Archelaüs werd in het jaar 6 na Chr. verbannen; omdat dit zijn tiende regeringsjaar was, heeft hij zijn vader Herodes in het jaar 4 opgevolgd.
3. Antipas regeerde – volgens drie teruggevonden munten – 43 jaar; in het jaar 39 na Chr. werd hij ontslagen, dus moet zijn regering in het jaar 4 v. Chr. zijn begonnen.
4. Phillippus stierf 33 na. Chr. na 37 jaar geregeerd te hebben, dus begon zijn regering op 4 v. Chr.
Op grond van deze historisch vastgestelde datums blijkt eensluidend dat Herodes in 4 v.Chr. gestorven is.”

Daar de “Nieuwe chronologie” al die bovengenoemde datums in de wind slaat en het vermoeden van de daarmee weerlegde onderzoekers opneemt en, zich daarbij op Flavius Josephus baserend tot zekerheid verheft, zij hier opgemerkt: Josephus noemt in zijn werk helemaal geen gegevens uit het jaar nul. Na het jaar 4 v. Chr., waarin zich de gebeurtenissen opstapelden, gaapt er in het werk van Josephus een voor Ormond Edwards argumentatie zeer fatale leemte tot aan het jaar 6 n.Chr.. Josephus kan de maansverduistering van het jaar 4 v.Chr. geenszins met die van het jaar nul verwisselt hebben, omdat hij over het jaar nul helemaal niets vermeldt.

Het had Edwards echter op moeten vallen dat zijn zegsman Josephus telkens weer over de acties en reacties van een landvoogd bericht die hij Varus noemt. Deze Varus is Quinctilius Varus, die wij beter uit de Germaanse oorlogen kennen, met name uit het lied over de “frech gewordenen Römer”.  [Noot van de vert.: De auteur spreekt hier zijn Duitssprekende lezers aan over een verleden tijd dat er ook in ons land Germaanse stammen zonder de huidige grenzen woonden. De zinsnede uit het lied vertaalt zich als “brutaal geworden Romeinen” en stamt uit een Duits trek- of reislied “Als die Römer frech geworden …zogen sie nach Deutschlands Norden…”]

In het jaar 4 v.Chr. was Varus landvoogd. Edwards zou dus tegelijk ook nog de landvoogdij van Varus en alle andere gebeurtenissen rondom de dood van Herodes naar het jaar nul moeten verschuiven, dan wel verstand toelaten en inzien dat een gebeurtenis dat in het jaar 4 v. Chr. plaatsvond niet in het jaar nul ondergebracht kan worden.

Varus werd opgevolgd door Cyrenius, die in de jaren 3 en 2 v. hr. regeerde. Lucas noemt hem als landvoogd tijdens de geboortedatum van de jongere Jezus. Dus moet de geboorte van de jongere Jezus in diens ambtsperiode plaatsgevonden hebben: 3 of 2 v. Chr.

Cyrenius is die P. Sulpicius Quirinius aan wie na een tweejarige landvoogdij in het jaar 753 AUC het eervolle ambt van rector van de erfgenaam van Augustus, de jonge Keizer Gaius, werd verleend.  (Noot van de vert.: AUC staat voor het Latijnse Ab Urbe Condita, "Vanaf de Stichting van de Stad" of Anno Urbis Conditae, "in het Jaar van de Stichting van de Stad", en telt de kalenderjaren sinds de stichting van Rome. Deze vond volgens de overlevering plaats in 753 v.Chr.). Quirinius was in het jaar nul (dus 1 v. Chr.) niet langer landvoogd in Syrië, maar militair adviseur en stafchef aan het hoofdkwartier van de gedoodverfde opvolger van Augustus aan de Boven-Eufraat.

Omdat Lucas gelijk heeft met zijn melding van Cyrenius, kan de geboorte van Jezus niet gewoonweg naar het jaar nul verschoven worden. Edwards zou echter eerder de datum van het rectoraat in twijfel trekken die Tacitus aan ons heeft overgeleverd. Met zinnen zoals: Cyrenius werd wellicht al in het jaar 753 AUC benoemd, maar zou dit ambt mogelijkerwijze pas na het “jaar nul” aanvaard hebben, zijn al vele historisch vastgestelde datums “ontkracht”. Aan dit alles-in-twijfel-trekken wat niet bij de eigen theorie past, lijdt tegenwoordig de  chronologie van de Evangeliën. Men corrigeert liever de hele wereldgeschiedenis dan de eigen verkeerde voorstellingen.

Tacitus was geen bijzondere vriend van Quirinius; wanneer hij diens eervolle benoeming tot adviseur van de toenmalige erfgenaam van het Romeinse Rijk vermeldt, dan doet hij dat omdat het overeenkomt met de feiten. Zijn tijdgenoten zouden hem gecorrigeerd hebben, indien hij een dergelijke melding niet of onjuist zou hebben gemaakt. Deze datum is echter ook op zich begrijpelijk. Quirinius was destijds de beste legeraanvoerder die er ter beschikking stond om de jonge Keizer in zijn eerste oorlog te adviseren. Deze oorlog in Armenië begon aan het begin van het jaar 754. De legeraanvoerder moest de Keizer daarom al ter voorbereiding van deze krijgstocht, dus in het jaar 753, ter beschikking staan. Quirinius moest tot ongeveer Kerstmis van het jaar nul als stafchef het marsplan gereed hebben gemaakt en kon derhalve omstreeks deze tijd in geen geval verder landvoogd in Antiochië zijn. Dat betekent echter in de zin van het Lucas-Evangelie dat het plaatsen van de geboorte van Jezus in het jaar nul verkeerd is.

Ormond Edwards weerspreekt zowel het Lucas-Evangelie als het Marcus-Evangelie, de historisch gewaarborgde overlevering van de dood van Herodes en ook Rudolf Steiners eenduidig onderzoeksresultaat volgens welke de leeftijd van de Gekruisigde geenszins 32 maar eenduidig 33 jaar was. Ormond Edwards kan daarom niet verwachten dat we zijn “nieuwe chronologie” goedkeuren.

Bijzonder bevreemdend is dat men Rudolf Steiner als zegsman aanvoert door te beweren dat deze meestal spreekt van een drieëndertig jaar durend Christusleven en ook van het “33 jaarritme”, hetwelk leven zijn stempel op het verloop van de geschiedenis heeft gedrukt, maar dat zijn voorbeelden aantoonden dat dit ritme zich ook in 32¼ jaar heeft zou hebben voltooid! Daarop kan slechts geantwoord worden: nee! Zulke voorbeelden bestaan niet. Dat voorbeeld bestaat ook niet in de aangevoerde voordracht. Rudolf Steiner heeft zich nooit in de drieëndertig jaar vergist, en hij heeft uit “drie jaar”ook geen embryonale cycli gemaakt of een kalenderjaar na negen maanden als vervuld beschouwd.

Het zou eens een taak van de Mathematisch-astronomische Sectie aan het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap in Dornach moeten zijn om Rudolf Steiners aanwijzingen voor een chronologie van de evangeliën op een niet-contradictoire wijze op te tekenen. Rudolf Steiner spreekt zichzelf niet tegen. Wie hem tegenstrijdigheden in de schoenen wil schuiven, zou eerst moeten toetsen of hij hem niet zelf verkeerd begrepen heeft.

Wat bericht de evangelist Lucas nu werkelijk? Opdat mijn overwegingen direct nagetrokken kunnen worden, zij het volgende naar voren gebracht: Lucas dateert zijn Jezusgeboorte op de destijds gangbare wijze geheel correct. Hij noemt de tijd van Augustus en zegt daarmee dat het gebeuren vóór het jaar 14 n.Chr. te dateren is. Dichter bij elkaar begrenst hij de in aanmerking komende tijd met de verwijzing naar het landvoogdijschap van Cyrenius. Deze was alleen in de jaren 3 en 2 n.Chr. landvoogd in Antiochië. Hij kwam weliswaar nog eenmaal terug naar Syrië, niet echter in de eigenschap als landvoogd, maar als consul. Hij had de taak om Judea, dat ten tijde van Herodes nog een zelfstandig koninkrijk was en daarna onder Archelaüs een tetrarchie werd, na diens verbanning in het jaar 6 n.Chr. geheel en al in het Romeinse Rijk onder te brengen. Volgens zijn verdere aanwijzingen resideerde hij niet in Antiochië, maar in Stratons Toren in Caesarea. Bij deze reorganisatie hoorde ook een volkstelling. Dat is hetgeen wat Josephus noemt en wat tegenwoordig nog verwisseld wordt met de taxatie in het jaar 2 v.Chr., die Flavius Josephus niet vermeldt. Een tweede landvoogdijschap in de zin van het procuratorium bestond er niet. Dat in de jaren 3 en 2 v.Chr. zijn daarom door Lucas eenduidig bepaald: Het was de tijd van Cyrenius.

Met zijn derde opgave dat een taxatie of uitschrijving had plaatsgevonden, heeft Lucas ook het geboortejaar eenduidig bepaald. Lucas kon echter niet vermoeden dat wij huidige Evangeliënchronologen niet meer weten in welke van de beide jaren de taxatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In de eerste twee eeuwen kende men over het algemeen nog het jaar van deze taxatie. In alle vroegchristelijke documenten wordt – omgerekend – het jaar 752 van de Romeinse jaartelling, dus 2 v.Chr. als het geboortejaar van Jezus genoemd. Eusebius kende de datums in de zin van Lucas nog in de derde eeuw. Hij noemt de taxatie en de geboorte in het jaar 2 v.Chr., voegt echter verklarend erbij dat Flavius Josephus de in het Lucas-evangelie aangegeven taxatie noemt. Hij wilde blijkbaar de reeds vervagende herinnering onderbouwen met een “bewijs”. Deze verwijzing is onjuist. Flavius Josephus noemt niet de uitschrijving van het jaar 2 v.Chr., maar alleen de volkstelling van het jaar 6 n.Chr. Wie zich vanaf daarna op Eusebius stoelde, werd al misleid. Daardoor is Eusebius zowel de laatst wetende alsook de eerste die het ware geboortejaar van de Lucas-Jezus onduidelijk maakte. Wie deze op het jaar 6 n.Chr. historisch gewaarborgde volkstelling met de taxatie van het 2 v.Chr. verwisselt, zal vanzelfsprekend aannemen dat de Lucas-Jezus in het jaar 6 na Chr. geboren is.

Dionysius de Scyth, abt in Rome, van wie het vaststellen van onze jaartelling en de methode voor het bepalen van het Paasfeest stamt, kende in de zesde eeuw het ware geboortejaar van Jezus nog maar ongeveer. In plaats van naar het jaar AUC 752 verplaatste hij de geboorte van Jezus 6 naar het jaar 753. Dit is de reden waarom de jaartelling pas een jaar na de geboorte van de Lucas-Jezus begint.

Sinds Eusebius zijn meer dan 1650 jaren voorbijgegaan en de misleiders zijn toonaangevend. De kwestie van het geboortejaar van de Lucas-Jezus is een Gordiaanse knoop geworden waarop hele legioenen van kroniekschrijvers ingehaakt hebben. Het thema is vandaag de dag volledig uitgeput. De huidige theologen wachten daarom af of er per toeval nieuwe documenten aan het licht komen die verder kunnen helpen.

Ik wil op dit punt niet resigneren, maar beweren dat het ware geboortejaar ook zonder de datum van de taxatie – met behulp van andere tijdsverwijzingen van Lucas – gevonden kan worden.

Opdat deze weg begaanbaar wordt, zullen enkele aanknopingspunten gegeven worden die weliswaar aan het Lucasevangelie te ontnemen zijn, maar niet zo in het Eeangelie staan.

Eerst de verwijzing naar het dertigste levensjaar in Lucas 3:23. Een joodse wetgeleerde moest de leeftijd van dertig jaar bereikt hebben eer hij in het openbaar les mocht geven. We mogen aannemen dat Johannes – en zes maanden later ook Jezus – zich aan dit voorschrift heeft gehouden. Afwijkend gedrag zou bekend worden. De Sadduceeër waren er immers op uit om Jezus in een val te lokken om hem overtredingen van de wet aan te kaarten en hem te arresteren. De aantijging dat hij te jong was om openlijk te onderwijzen werd niet gemaakt. Daaruit valt te concluderen dat zowel Johannes als daarna Jezus bij het begin van hun openbare werkzaamheden het dertigste levensjaar bereikt hadden.

In deze samenhang is een uitdrukking aan te halen die Luther in zijn vertaling heeft gebruikt. Hij zegt in Lucas 3:23: “…en Jezus ging in ’t dertigste jaar.” Deze verwijzing heeft betrekking op de dag van de doop. Huidige vertalers beweren dat het moet luiden dat hij “ongeveer dertig jaar oud” was geweest. Deze nieuwe vertaling is twijfelloos juist, want zo was het ook in de aard van de zaak. Als Jezus bij de doop nog niet dertig jaar was geworden, dan zou zou hij – na de doop – nog een half jaar hebben moeten wachten om in het openbaar les te geven. Hoe goed daarentegen de formulering “ongeveer dertig jaar oud” is, zal nog aangetoond worden.

Nog een historische opmerking: Lucas noemt het vijftiende jaar van de keizer Tiberius. Na de
dood van keizer Augustus op 19.08.14 begon het eerste regeringsjaar van Tiberius dat tot 19.08.15 duurde. Het vijftiende regeringsjaar ligt derhalve tussen 20.08.28 en 19.08.29. Met deze verwijzing wordt niets vreemds in het Lucasevangelie binnengebracht, en ik wil nu de gegevens van Lucas erbij betrekken om de precieze geboorte van de Lucas-Jezus vast te stellen.

Wanneer begon Johannes de Doper te preken? Volgens Lucas 3:1 gebeurde dat in het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius, dwz. tussen 20.08.28 en 19.08.29. Daar hij om in het openbaar te onderwijzen in dit jaar minstens 30 jaar oud moest zijn, kon hij pas na zijn verjaardag, die in de Sint Janstijd [rond 24 juni] valt, in de openbaarheid treden.

In het zestiende jaar van Tiberius was ook de Lucas-Jezus dertig jaar oud. Hij had vanaf Kerstmis van het jaar 29 mogen lesgeven. Hij heeft het echter nog niet gedaan; eerst liet hij zich in de Jordaan dopen. Op dit tijdstip was was hij reeds ouder dan 30 jaar, maar nog steeds klopt de informatie “ongeveer dertig jaar oud”.

Deze verwijzing naar de dertig jaar rechtvaardigt – achteraf – de hele gedachtegang, want vanzelfsprekend hadden de twee wetgeleerden ook ouder kunnen zijn om geen aanstoot te geven. Wanneer Lucas echter zegt dat Jezus bij de doop ongeveer dertig jaar oud was, was een half jaar eerder ook Johannes reeds in die leeftijd, anders had hij niet al in het vijftiende jaar van Tiberius in het openbaar mogen lesgeven. Deze gedachtegang maakt duidelijk dat bij de doop in de Jordaan Johannes noch Jezus niet veel ouder dan dertig jaar waren. Johannes was op 06.01 ongeveer 12 dagen ouder dan dertig en een half jaar, en Jezus had de dertig al met 11 dagen gepasseerd.

Nu we weten dat Jezus op zijn verjaardag op 25.12.29 precies dertig jaar oud werd, omdat zijn leeftijd elf dagen later bij de doop als “ongeveer” dertig jaar oud wordt aangegeven, blijkt de schijnbaar vrij onzekere leeftijdsvermelding van Lucas verbazingwekkend zeker, betrouwbaar te zijn. Indien de jongere der twee Jezuskinderen op 25 december van het jaar 29 precies dertig jaar oud werd, dan werd hij rond Kerstmis van het jaar 2 v.Chr. geboren.

Over de kwestie of Christus vanaf de doop inde Jordaan tot aan de kruisiging twee of drie jaren heeft geleefd, strijden de geleerden nog steeds. De duur van Zijn werkzaamheid is in de evangeliën niet door bewuste tijdverwijzingen vastgesteld. Men probeert dit gebrek te verhelpen door in de evangeliën – uit het verhaalverloop – de jaargetijden af te leiden en bij voorbeeld er achter te komen hoe vaak een Passahfeest voorbijgegaan is. Deze methode is echter niet eenduidig.

Het eerste Lentefeest vond plaats in het jaar 30. Hoe vaak dit feest zich dan herhaalt, is omstreden. Er bestaan twee meningen over de vraag of het feest dat Johannes in hoofdstuk 5:1 noemt als Passah of als Loofhuttenfeest moet worden gezien. Afhankelijk van het antwoord blijkt daaruit een duur van het Christusleven van 2¼ dan wel 3¼ jaar.

De voorstanders van 3¼ jaar argumenteren in deze kwestie schijnbaar overtuigend. Ze zeggen dat onder “een feest” geenszins Loofhutten op te vatten is, want dit was voor de Joden het feest bij uitstek.

Mijns inziens is deze conclusie echter niet overtuigend. Er bestaat de mogelijkheid dat het Paasfeest dat in de tijd van de paarsgewijze uitzending van de apostelen valt, in de Bijbel niet genoemd wordt. Deze interpretatie wordt gesteund door het geesteswetenschappelijke onderzoeksresultaat van Rudolf Steiner met betrekking tot de datum van de oorspronkelijke Goede Vrijdag. Zijn in het jaar 1912 voor het eerst gepubliceerde kalender heeft als ondertitel “1879 na de Ik-geboorte”. Deze kalender begint de telling met het jaar 33 van de christelijke tijdrekening, omdat het nieuwe begin niet door de geboorte van de jongere Jezus, maar door die van het Mensen-ik is bepaald. Rudolf Steiner heeft beschreven dat op de dag dat het bloed van de gekruisigde in de aarde vloeide, op 3 april van het jaar 33 van de christelijke kalender, een nieuwe vaardigheid in de mensheid ingeplant werd, die mettertijd een ieder mens kan verwerven en die zodanig te karakteriseren is dat de mens als aanvulling op zijn zintuigen nieuwe geestorganen kan ontwikkelen die hem met bovenzinnelijk kennis begiftigd.

Het huidige streven naar de Graal van de mens behelst de bewuste ontwikkeling van deze nieuwe organen waarmee de mens “saelde”, gelukzaligheid bereikt: vanaf de doop in de Jordaan, die volgens Lucas aan het begin van het jaar 30 plaatsvond – de overlevering noemt 6 januari – tot de oorspronkelijke Goede Vrijdag op 3 april 33 liggen in ieder geval de drie jaar en drie maanden van het leven op aarde van degene die van zichzelf zei: “Ik ben het Ik-ben.”

Als wij hopen dat de wens van Rudolf Steiner om de kalenderjaren te tellen vanaf 3 april 33, het middelpuntgebeuren van de wereldgeschiedenis, in vervulling moge gaan, moeten we eerst ervoor zorgen dat toekomstige kalendermakers overtuigd worden dat ons verlangen juist is. We moeten in staat zijn een non-contraire chronologie van de evangeliën aan te bieden. Vanuit dit gezichtspunt mag men de stervensdag uiteraard er niet van afhankelijk maken of “een feest van de Joden” (Joh. 5:1) Passah of Loofhutten betekent. Er moet voor de Christustijd een datering gevonden worden die zich niet stoelt op een vraag die een ieder voor zichzelf maar moet beantwoorden.

Ook deze weg heeft de wetenschap al lang bewandeld. De kalendermakers zijn ervan uitgegaan dat alle evangelisten de dag van de kruisiging als de vrijdag voor Pasen erkennen. Welbegrepen, alleen de kalenderdag, echter niet het jaar waarin deze Goede Vrijdag ligt. Volgens de Joodse kalender is het de 15de Nissan. De vraag luidt daarom: In welk jaar of in welke jaren in het begin van de Christelijke jaartelling valt de 15de Nissan op een vrijdag? Oswald Gerhardt, aan wie wij het bewijs te danken hebben dat de oudere Jezus in het jaar 7 v.Chr. geboren is, heeft de Joodse kalender voor de jaren 26 tot 33 gereconstrueerd om er achter te komen wanneer de 15de Nissan op een vrijdag valt. Op deze methode valt niets aan te merken. Alleen op deze objectieve manier kan de stervensdag vastgesteld worden. – Dat echter een objectieve methode ook op een subjectieve wijze toegepast kan worden, toont de selectie van de jaren 26 tot 33. Waarom kiest hij bijvoorbeeld niet de jaren 30 tot 36 of eenvoudig de jaren 33 en 30 om de strijdvraag op te lossen?

Oswald Gerhardt is ervan overtuigd dat er maar één Jezus bestaat. Hij weet ook dat deze Jezus in het jaar 7 v.Chr. is geboren. Deze datum staat voor hem zo rotsvast dat hij de andere geboorte in het jaar 2. v.Chr. buiten beschouwing laat. Voor hem kunnen er geen twee geboortes zijn. Bovendien erkent hij echter de tijdverwijzingen van Lucas. Hij weet dat Jezus bij de doop “ongeveer 30 jaar”oud was en berekent vanuit “zijn” Jezusgeboortedag in het jaar 7 v.Chr. dat de doop eigenlijk in het jaar 24 zou moeten vallen, maar dat dit vanwege de regeringsjaren van Tiberius niet mogelijk is. Hij weet dat hij een compromis moet sluiten om zich niet al te ver van eenduidige Evangeliëndatums te verwijderen. Dat daardoor de objectiviteit van een op zich objectieve methode verloren gaat, is zeker. In zijn streven om de Gekruisigde geenszins ouder dan 39 jaar te laten worden, wat volgens zijn veronderstellingen logisch zou zijn, komt hij tot het resultaat dat de oorspronkelijke Goede Vrijdag op 7 april, 30 plaatsvond.

Dat deze datum vanzelfsprekend onjuist is, bevestigt Lucas. Volgens zijn chronologie vond in het jaar 30 de doop in de Jordaan plaats. Hoe komt echter Oswald Gerhardt aan zijn resultaat? Nadat hij de Joodse kalender met wetenschappelijke stiptheid gereconstrueerd heeft, stelt hij vast dat de 15de Nissan in de jaren 30, 31 en 33 op een vrijdag valt. Alle andere jaren komen niet in aanmerking. Gerhards vaststelling luidt:

“Om kort uit te drukken welke hoge waarde de datum van de kruisiging heeft, zijn er geen mooiere woorden te vinden dan die van Karl Hase: ‘Het kruis van Golgotha scheidt de wereldgeschiedenis in twee delen.’ Pijnlijk zou het zijn als er voor dit eenmalig gebeuren twee (of zelfs drie) datums zouden blijken: 7 april 30 en 27 april 31 (eventueel, maar hoogst onwaarschijnlijk ook 3 april 33). Om uit deze tweestrijd te komen, die door astronomische factoren is bepaald, helpt ons de historische overlevering.”

Gerhardt heeft het juiste resultaat in handen, maar zijn vooroordeel dat er slechts een Jezusgeboorte aangenomen mag worden, verhindert hem om zijn gouden vondst, 3 april 33 als zodanig te onderkennen.

Deze vondst heeft al tien jaar vóór hem een onderzoeker gemaakt die niet bevooroordeeld was: Rudolf Steiner.

Met deze datum is ook de laatste strijdvraag van de Lucas-chronologie beslist: Als de jongere Jezus op 2 december van het jaar 2 v.Chr. is geboren, op 6 januari 30 ongeveer 30 jaar oud was en op 3 april 33 op de leeftijd van 33 en ongeveer drie maanden gekruisigd werd, dan heeft het Christusleven niet twee, maar drie jaar en enkele maanden geduurd.

Dat Rudolf Steiner, die altijd benadrukte dat de evangeliën de waarheid weergeven, absoluut met Lucas overeenstemt, zou vanzelfsprekend moeten zijn. Hoewel Rudolf Steiner niet uitgaat van de gegevens van Lucas, komt men met zijn getallen op dezelfde geboortedag van de jongere Jezus: Volgens Rudolf Steiner was de Gekruisigde op 03.04.33 drie en dertig jaar oud. In beide gevallen komt men op dezelfde geboortedag, op Kerstmis van het jaar 2 v.Chr.

Bij al deze datums past ook de dood van Herodes in de lente van het jaar 4 v.Chr. op de juiste manier. Deze datum is honderdmaal door documenten uit dezelfde tijd gestaafd. Het is helemaal niet nodig om vanuit een vooroordeel aan deze datum te willen tornen, geheel afgezien daarvan dat daaraan niet getornd kan worden, omdat elke andere datum dan niet met de historische werkelijkheid overeenstemt.

Wie de dood van Herodes naar het jaar nul verschuift, zou tenminste een document moeten noemen waaruit een dergelijke datum afgeleid kan worden. De verschuiving van de dood van Herodes is pure speculatie uit het eerste kwartaal van de vorige eeuw, die al 50 jaar lang als gefantaseer is erkend.

Het is mijn voornaamste wens om grondslagen te verschaffen waaruit inzichten in de werkelijkheid van historische gebeurtenissen te verwerven zijn die niet zonder de geesteswetenschap van Rudolf Steiner opgehelderd kunnen worden. Men moet leren onderscheiden en zou niet vanuit een gebrek aan onderscheidingsvermogen door Rudolf Steiner opgeloste problemen naderhand weer moeten vertroebelen, zoals diegenen die het in deze kwesties “tot iets gebracht hebben.” Ze gelden als autoriteiten en zouden graag overeenkomstig behandeld worden. Ze waken er angstvallig over dat men niet hun terrein betreedt, wanneer men tot andere resultaten komt en deze ook zonder hun toestemming uitspreekt, en ze verhinderen daardoor een menig ophelderend gesprek. In die zin schreef ook de voorzitter van de Algemene Antroposofische Vereniging, wijlen Rudolf Grosse, in zijn Ten geleide tot deel 1 van deze trilogie Willem van Oranje, Parzival en de Graal – Wolfram von Eschenbach als historicus:

“Wij hopen dat dit ongewone werk dat met betrekking tot de problematiek van Wolfram en diens raadselachtige zegsman Meester Kyot nieuw land ontsluit, gewaardeerd zal worden als een bijdrage die belangrijke aanwijzingen en nieuwe interpretaties biedt aan zowel de leken die zich voor het thema van Wolfram von Eschenbach en de Graal interesseren alsook aan de specialisten die op dat onderzoeksterrein actief zijn. In zijn gewaagde behandeling van de moeilijkste raadsels uit deze zo in 't donker liggende mensheidsperiode, wier zanger Wolfram von Eschenbach was, mag Werner Greub vragen en tegenwerpingen verwachten die tot een grondig wetenschappelijk gesprek kunnen leiden.”

De chronologie van de gebeurtenissen over het mysterie van Golgotha heeft Rudolf Steiner zonder tegenspraken opgelost. We hebben geen behoefte aan “nieuwe chronologen”. Van het leven van Christus heeft Rudolf Steiner alle datums gekend en ook de leeftijd van de Gekruisigde precies bepaald: tussen de geboorte en dood van Jezus Christus liggen 33 hele jaren en zo veel dagen als Christus – nadat Hij rondom Kerstmis van het jaar 32 Zijn drieendertigste levensjaar had beëindigd – nog tot en met 3 april 33 heeft geleefd.

Net zo ondubbelzinnig heeft hij de duur van de incarnatie van Christus bepaald. Dat Jezus op 6 januari van het jaar 30 door Johannes in de Jordaan werd gedoopt, blijkt reeds uit de exacte gegevens van het Lucasevangelie. Tot deze datum komt men ook wanneer men van Rudolf Steiners datum van de “geboorte van het Ik” uitgaat. De doop vond drie volle jaren voor deze datum plaats. De drie hele jaren zijn echter onvoldoende. De doop vond immers al op 6 januari van het jaar 30 plaats. Er komen dus nog 87 dagen bij de drie volle jaren.

De nieuwste “mode” is nu om van de “drie jaren” drie embryonale cycli te maken, alsof de zonnegod – zoals een menselijk embryo – eerst zich aan een maandcyclus moest onderwerpen alvorens de mensen het hem konden toestaan om zijn zonnewetten in de aarde en de mensen binnen te dragen.

In die zin heb ik reeds het Engelse boek [van Ormond Edwards A New Chronology of the Gospels genoemd. De onderzoekingen van de auteur – dit wil ik uitdrukkelijk onderstrepen – zijn uiteraard een welkome hulp voor mijn tegenstanders. Edwards heeft tenminste ideeën en die ontbraken tot nu toe bij de voorstanders van twee even oude Jezuskinderen. Dat ik Edwards onderzoek niet zo hoog kan aanslagen, berust op zakelijke gronden.

Ik ben er namelijk van overtuigd dat de overwegingen van Ormond Edwards op een misinterpretatie van de Joods geschiedschrijver Flavius Josephus stoelen. Hij gelooft dat alle gebeurtenissen waarover Josephus na de maansverduistering en vóór de dood van Herodes bericht, in deze periode zouden hebben plaatsgevonden. Hij heeft over het hoofd gezien dat Josephus direct vóór de beschrijving van de dood van Herodes ook nog diens jarenlange ziektegeschiedenis eraan toevoegt. Herodes heeft zijn badkuur, die Edwards met een duur van veertien dagen tot de gebeurtenissen rekent, niet pas na de zware ziekte, maar meer als een heel jaar eerder afgemaakt. Hij verbleef echter niet slechts 14 dagen, maar het hele jaar 5 v. Chr. in Kallirrhoe. Het moge duidelijk zijn dat voor een zo lange kuur de tijd tussen de maansverduistering en zijn dood in het jaar 4 niet voldoende is. De tijd zou ook in het jaar 1 v.Chr. niet toereikend zijn, maar dat hoeft ook niet, omdat de kuur al in het jaar 5 v.Chr. eindigde.

Na deze verwijzing naar de grootste fout van “de nieuwe chronologie” zal nu op verdere ongerijmdheden ingegaan worden. Eerst een vraag waarin tot uitdrukking komt hoe zeer van mening theologen onder elkaar kunnen verschillen. Na het lezen van de kafttekst en het voorwoord verwacht men dat nu eindelijk Rudolf Steiners aandeel aan een niet-contradictoire chronologie van het leven van Jezus duidelijk wordt gemaakt. Des te verbaasder leest men daarna in de inleiding:

“De chronologen van onze [dwz. 20ste] eeuw hebben met vrij veel succes getracht de steeds weer aan de orde gestelde strijdvraag naar de datum van de kruisiging van Christus op te lossen. Lange jaren achterheen werd over het algemeen aangenomen dat de kruisiging in het jaar 30 n. Chr. plaats moet hebben gevonden, c.q. bleef dit zo lang een alternatief tot Schock en Foltheringham door astronomische overwegingen tot de conclusie kwamen dat de precieze datum alleen 3 april 33 n.Chr. kan zijn geweest. Daadwerkelijk is het voor de astronomie mogelijk om de oude kalender precies te reconstrueren en daardoor ook de feestdagen die de gebeurtenissen in de evangeliën begeleiden te bepalen.”

Voor de leerling van Rudolf Steiner rijst uiteraard hier de vraag waarom het feit ongenoemd blijft dat lang vóór Schock en Fotheringham de geesteswetenschapper Rudolf Steiner deze datum van de oorspronkelijke Goede Vrijdag heeft vastgesteld. Om welke reden noemt de auteur dit wezenlijk onderzoeksresultaat niet in deze context, maar pas in het één na laatste hoofdstuk, en ook daar slechts met de lapidaire zin: “Hetzelfde bevestigt R. Steiner vanuit zijn geesteswetenschappelijk onderzoek.”

Op dezelfde wijze gaat de auteur met een ander onderzoeksresultaat van Rudolf Steiner om. Hij weet dat Rudolf Steiner met een duur van het Christusleven van drie en een kwart jaar rekening heeft gehouden of toch tenminste dat [de Duitse priester van de Christengemeenschap en antroposofische auteur] Rudolf Meyer van mening was dat Rudolf Steiner zo heeft gerekend. Hij zegt:

“Ten slotte ziet Rudolf Meyer het ‘stille jaar’ en de chronologisch genomen wending van de Lam Gods in een aards bestek, die hem van een drie en een kwart jaar duur van het Christusleven na de doop doet spreken. Hij wijst naar zijn overeenstemming met E. Funk die in zijn ‘Chronologie van het Christusleven’ die tijd van 6 januari 30 tot 3 april 33 aangeeft. – Volgens Rudolf Steiners geesteswetenschappelijke onderzoekingen bestaat er een verborgen ritme van historische gebeurtenissen die van het complete Christus-Jezus-leven tijdens onze jaartelling als de geestelijke, kosmisch-aardse oorzaak ervan uitgaat en alle daarop volgende tijden indelend doordesemd. Steiner noemt het kwalitatief een ’33-jaar-ritme’. Doch zijn voorbeelden tonen aan dat dit ritme ook in 32¼ jaar zijn hoogtepunt bereikt.”

Uit de laatste zin “Doch zijn voorbeelden tonen aan…” blijkt dat de auteur meent dat Rudolf Steiner zichzelf tegenspreekt. Hij spreekt weliswaar van een 33-jaar-ritme, maar zijn voorbeelden laten zien dat hij het eigenlijk over een 32-jaar-ritme heeft. Deze onderhuidse aanklacht “Steiner noemt het kwalitatief een 33-jaar-ritme”, terwijl de auteur kennelijk bedoelt dat hij het 32-jaar-ritme zou moeten noemen, kan ik niet aanvaarden. Edwards heeft weliswaar de wens deze 33 jaar door 32 jaar te vervangen, omdat – volgens zijn eigen theorie – dit leven slechts 32 jaar zou hebben geduurd. In deze richting gaat echter Rudolf Steiner, noch de tekst van het Evangelie en de werkelijke Evangeliënchronologie, maar alleen Joachim Schulz, die zich in dit punt vergist heeft.
           
Ormond Edwards verkort het leven van Jezus Christus met een jaar. Hij laat van de drie jaar van de Christusincarnatie er één verdwijnen. Hij maakt uit drie jaar drie embryonale cycli van tien maanden en komt zo op een Christusincarnatie van 820 dagen, terwijl er in werkelijkheid 1182 dagen waren: Na de doop in de Jordaan op 6 januari 30, verlopen drie jaar tot 6 januari 33. Deze tijd omvat driemaal 365¼ dagen = 1095¾ dagen. Daar komen nog de dagen van 7 januari tot en met 3 april 33 bij. Dat zijn 87 dagen. Bij elkaar rond 1182 dagen.

Men zei tegen mij dat de sterkte van Edwards niet in het analyseren van chronologische gegevens ligt, maar over het algemeen in zijn interpretatie van de evangeliën. Hij is theoloog en als zodanig heeft hij de mogelijkheid daar verwijzingen te vinden waar leken niets ontdekken. Dit voordeel wil ik de expert graag ten goede houden, hem echter vragen zulke vakkundige inzichten ook voor leken inzichtelijk te maken. Nu heb ik echter alleen theologische vragen aangestipt door bij de benoeming van deze onderzoekstak te zeggen dat deze methode niet eenduidig is. Ormond Edwards bevestigt nu dit oordeel zelf door te schrijven dat ook theologen hetzelfde gebeuren heel verschillend beoordelen. Als leek kan ik mij derhalve buiten de gedachtewisseling houden en de theologen laten spreken.

Edwards schrijft in zijn reeds aangehaald boek over de antroposoof en theoloog  Emil Bock [een van de oprichters van de Christengemeenschap in Duitsland]:

“Bock is van mening dat vanaf de onthoofding van de Doper er nog acht maanden tot de bijeenroeping van de discipelen voor de Spijziging van de 5000 voorbijgaan. Eerst willen we de vraag stellen of een lange dan wel een korte periode waarschijnlijker is. Emil Bock schrijft (in zijn boek “Keizers en Apostelen” blz. 151): ‘Toen kwam de verschrikkelijke boodschap van de onthoofding van Johannes. Wat zal Jezus nu doen?  Zal hij nu toch niet de banier opnemen van hem die door de haat van zijn vijand gedood is, en met machtige schreden voorgaan die iets van de geest van Johannes in zich hebben opgenomen? Dan gebeurt iets verrassends: Jezus stuurt de discipelen weg die zich in de laatste tijd om hem hebben geschaard. Twee aan twee zendt hij ze uit. Hij ontbindt de gemeenschap, die voor allen toch het belangrijkste houvast vormde, en laat iedereen op zichzelf staan. Zelf trekt hij zich weer in de eenzaamheid terug. Langer dan een half jaar verdwijnt hij voor de mensen.
Nu geschiedt iets wonderbaarlijks: de discipelen die paarsgewijs door het land reizen, net als de stille zendboden van de Esseense orde, maar toch ook geheel anders, ervaren dat zij fakkeldragers zijn van een vuur dat uit een andere wereld binnenstraalt. Ze kunnen werking uitoefenen waartoe ze tot dan toe niet van hadden kunnen dromen. Machtige, helpende handen overschaduwen en vergezellen hen op hun weg. Ze voelen hoe de genius van de machtige profeet, wiens volgelingen zij waren en die door Herodias de marteldood stierf, in hun daden werkt, of ze nu zieken genezen, demonen uitdrijven of uit volmacht van de geest tot mensen spreken. Het gerucht van hun wondertekenen gaat door het hele land. En het Marcus-evangelie vertelt dat Herodes, toen hij ook hoorde over het optreden van de discipelen, direct gezegd zou hebben: ‘Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgestaan’(6, 14 en 16).
Een levendige samenhang ontvouwt zich voor onze ogen. Herodes was onder de indruk geraakt van het wezen van Johannes. Hij moest tegen zichzelf zeggen: Herodias gelooft dat ze zich van deze vijand kan ontdoen door hem te doden. Zij zal zich vergissen! En nadat Johannes dan toch was onthoofd, wachtte hij met spanning op het moment waarop de genius van de vermoorde zich in al zijn majestueuze kracht zou vertonen. Hij was ervan overtuigd dat hij niet lang zou hoeven wachten: zoals eens de geest van Naboth-Elia zich na zijn fysieke dood door de steniging door Izebel met geweldige kracht voor de ziel van Achab had geplaatst, zo zou ook deze machtige ziel weldra als wreker verschijnen. Toen het nieuws van de wondertekenen van de discipelen hem bereikte, wist Herodes onmiddellijk: Dat is Johannes, die Herodias dacht te kunnen vernietigen; nu is hij pas goed opnieuw aanwezig.
Door middel van een van de tegenspelers onthult het evangelie hier een belangrijk aspect waar we ook door de hedendaagse geesteswetenschap op gewezen worden. De grote, gesloten kracht van de kring der apostelen die zich om Christus schaarden, berust vanaf het begin op het feit dat de genius van Johannes als een beschermende en inspirerende geest in de groep doorwerkte. Het engelachtige wezen van Johannes koos de kring van de apostelen tot zijn aardse lichaam en droeg er aldus toe bij dat de kring ‘een lichaam en een ziel’, een werkelijke gemeenschap uit de geest werd. Herodias had Johannes willen verdelgen; in werkelijkheid hielp ze hem om als een geweldig voorstuwende helper in dienst te treden van Christus, wiens komst hij had voorspeld en van wiens menswording hij de getuige was geweest door de voltrekking van de doop…In de tijd voor het paasfeest van het jaar 32 riep Jezus de discipelen van hun missie terug.'"

Edwards becommentarieert dit citaat als volgt: “Als we naar de overeenkomstige verschijning van Elias na de moord van Naboth kijken, versterkt zich echter in ons de indruk dat het geen zeven of acht maanden heeft kunnen duren voordat het Herodes duidelijk werd dat de geest, die in de Doper geïncarneerd was, teruggekeerd was. Stanley schrijft in zijn ‘Geschiedenis van de Joodse Kerk’: ‘Daar staat een eenzame gestalte op de verlaten grond alsof de dode Naboth uit zijn bloedig graf was opgestaan om de koning voor zijn onwettige verwervingen te waarschuwen. Het is Elias. Zoals bij het Griekse drama: Nauwelijks was het onterechte oordeel over Antigone geveld, of Tiresias verschijnt om de vloek over de koning van Thebe uit te spreken. Zoals in deze allergrootste Griekse tragedie, verschijnt de profeet om de ondergang van het huis van Ahab te verkondigen.’"

Edwards schrijft verder: “Natuurlijk kan men uit deze geschiedenis alleen, die rekening houdt met het bovenzinnelijke, geen overtuigend chronologisch argument afleiden. Desondanks mag men zeggen dat de traditionele stervensdatum van de Doper in het kader van Bock's verder zo heldere beschrijving ongunstig verschijnt. Ook de beschrijving die Matteüs van de periode tussen de dood van Johannes en de Spijziging van de 5000 geeft, bevestigt het vermoeden dat het niet om maanden kon gaan (Matteüs 14:12-15): ‘En zijn leerlingen kwamen, namen zijn lichaam en begroeven het. En zij gingen heen en berichtten aan Jezus wat er gebeurd was. Toen Jezus dit hoorde, vertrok hij in een boot naar een eenzame plaats om alleen te zijn. Toen het volk daarvan hoorde, volgde het hem te voet uit de steden. Aan het land gekomen zag hij een groet menigte; medelijden vervulde hem en hij genas hun zieken. Toen het avond werd, kwamen zijn leerlingen tot hem en zeiden: Eenzaam is deze plaats en het uur is reed laat.’
Men kan zich moeilijk voorstellen dat er een groot deel van het jaar na de moord van Johannes voorbij zou zijn gegaan tot Christus naar het treurende volk aan het meer van Genezareth terugkeerde.
Volgens onze overwegingen duurde de gevangenschap van Johannes zes maanden, van de herfst 31 tot de lente 32 n. Chr.; de tijd tussen zijn onthoofding en de Spijziging van de 5000 bedroeg minder dan drie weken. De hier naar voren gebrachte datums voor de gevangenneming en dood van Johannes stemmen met Bock's voorstelling van de gebeurtenissen evenzo als zijn eigen tijdverwijzingen. Bovendien doen ze ook de vroege tijd van Christus in een evenwichtige verhouding voorkomen.”

Over deze interpretatie van Ormond Edwards kan men zich alleen maar verbazen. Vanzelfsprekend geven de theologen hem gelijk. Uit zijn citaat blijkt duidelijk dat niet de lange maar de korte periode “waarschijnlijker” is. We hebben de hier toegepaste methode – door het evalueren van evangeliënteksten – reeds bekritiseerd; deze methode is niet eenduidig. Edwards weet dit, want hij zegt niet dat de korte periode juist is, maar alleen waarschijnlijker. Het is dus kennelijk aan de theologen om de evangeliën zus of zo te interpreteren. Een chronologie is echter pas dan een chronologie, indien die exact is. Een chronoloog stelt daarom hier de vraag waarom de auteur in dit geval niet de moed opbrengt om zich op een eenduidige wijze uit te spreken dat Bock ongelijk heeft. Want daadwerkelijk blijkt uit het citaat zonder twijfel dat enkele dagen voldoende waren om Johannes te begraven. Daarna moesten de discipelen er zich voor inzetten – ook weer na enkele dagen – snel naar Christus gaan om Hem te vertellen wat er gebeurd was. Nadat ze dat gedaan hadden ging nauwelijks een halve dag voorbij tot de Spijziging van de 5000: “En zijn leerlingen kwamen, namen zijn lichaam en begroeven het. En zij gingen heen en berichtten aan Jezus wat er gebeurd was. Toen Jezus dit hoorde, vertrok hij in een boot naar een eenzame plaats om alleen te zijn. Toen het volk daarvan hoorde, volgde het hem te voet uit de steden.”(Matteüs 14:12-13).

Uit dit citaat valt te concluderen dat tussen de onthoofding van Johannes en de Spijziging van de 5000 nauwelijks een week voorbij is gegaan. Op grond van de voorgelegde citaten zou vastgesteld moeten worden: Edwards heeft gelijk, Bock ongelijk.

Maar er schuilt nog een adder onder het gras. Het is omgekeerd: Bock heeft gelijk, het citaat van Edwards is onjuist!

De toedracht is als volgt: Bock – dat is duidelijk aan diens citaat te ontnemen – is ervan overtuigd dat na de verschrikkelijke tijding de paarsgewijze uitzending van de discipelen plaatsvindt. Edwards wil ons echter wijsmaken dat Christus aan boord van een schip is gegaan om naar een eenzame streek te varen. De leek heeft er moeite mee om een zodanige discrepantie in de opvattingen als een vaktheologische vraag te erkennen die een ieder maar voor zich moet beoordelen. Hij verlangt eenduidige stellingnamen. De te beantwoorden vraag luidt: Vindt direct na de dood van Johannes de paarsgewijze uitzending van de discipelen van Christus, dus de apostelen, dan wel de spijziging van de 5000 plaats? Het gaat hier niet om de acht maanden van Bock, die Edwards wil wegpoetsen opdat zijn tijdsgeheim van de drie jaar geloofwaardiger moge schijnen. Wie uit drie jaar drie embryonale cycli maakt moet het overbodig geworden derde jaar op de een of andere manier doen verdwijnen; maar daar gaat het niet om. Edwards heeft er zelf voor gezorgd dat we hem geen al te concrete vragen stellen, hij zegt immers:

“Natuurlijk kan men uit deze geschiedenis, die rekening houdt met het bovenzinnelijke, alleen geen overtuigend chronologisch argument afleiden. Desondanks mag men zeggen dat de traditionele stervensdatum van de Doper in het kader van BOCKS verder zo heldere beschrijving ongunstig verschijnt. Ook de beschrijving die Mattheüs van de periode tussen de dood van Johannes en de Spijziging van de 5000 geeft, bevestigt het vermoeden dat het niet om maanden kon gaan.”

Bocks “verder zo heldere beschrijving” is echter ook hier helderder. Bock was weliswaar ook van de – toen nog heersende – mening dat de Christusincarnatie slechts 2¼ jaar geduurd zou hebben. Deze fout heeft echter Rudolf Meyer gecorrigeerd. Ook deze twee theologen hebben rekening met het bovenzinnelijk gehouden, maar ze hebben ook het bovenzinnelijke feit gekend dat de paarsgewijze uitzending pas mogelijk werd nadat het Johannes-Ik (door de onthoofding) vrij is geworden en als het ware als groep-Ik elke individuele discipel in staat stelde machtig zoals Johannes te preken.

Dit is ook een tijdsgeheim van de drie jaar. Het gaat hier om het meest wezenlijk geheim van de Christusincarnatie. Christus is niet gekomen om te preken. Dit werd nu door de door het Johannes-Ik geïnspireerde discipelen overgenomen Op deze manier had Christus de mogelijkheid dat doel van zijn vleeswording te bereiken dat Hij zichzelf gezet had. Hij is niet tot ons gekomen om "PR” te bedrijven. Hij is in het lichaam van Jezus neergedaald om daarin een nieuw wezensdeel te planten. Hij wilde – als Scheppingsgod – de oude Adam ombouwen en een nieuwe Adam scheppen, die de vaardigheid bezat om de gevolgen van de zondeval te overwinnen en tot Mensenzoon op te klimmen, wiens “prototype” Hij in de 1182 dagen van zijn Incarnatie zelf geschapen had. Men denke niet dat het Hem mogelijk zou zijn geweest te preken zoals huidige geestelijken en daarnaast deze onvoorstelbaar gecompliceerde scheppingsdaad te volbrengen. Hij had immers niet alleen de Mensenzoon te gebaren, maar ook diens woonplek, de aarde om te bouwen zodat ook de aarde klaar was – op het tijdpunt van de Ik-geboorte van de mensheid op 3 april 33 – met compleet ontwikkelde organen een nieuw of getransformeerd leven te beginnen.

Alleen in die zin kan men Rudolf Steiners uitdrukking “kiemleven” begrijpen. Om zich op deze omvorming van de hele aarde, zoals die zich tot dusver ontwikkeld had, te kunnen concentreren, heeft Christus zich uit de openbaarheid teruggetrokken. Hij woonde in het gehucht waar Maria, Martha en haar broer Lazarus leefden, in Bethanië. De beide vrouwen zorgden voor Zijn lichamelijk welzijn. Hij dankte hen voor deze gastvriendschap met liefde en lering. Hun broer Lazarus, de gereïncarneerde Hiram Abiff, heeft hij met bijzondere liefde tot inwijding opgeleid.

Bock was van mening dat de tijd van Bethanië – die uiteraard identiek is met de paarsgewijze uitzending van de Twaalf – acht maanden duurde. Dit is een realistischere aanname dan de opvatting dat drie weken genoeg zouden zijn. Desondanks is ook Bocks verklaring slechts een vermoeden. De evangeliën zwijgen over de tijdsduur. We horen weliswaar dat de discipelen na terug te zijn geroepen aan hun Meester hebben verslag hebben uitgebracht. Marcus 6:30: “En de apostelen kwamen weer bij Jezus tezamen en berichtten hem over alles wat zij gedaan en wat zij onderwezen hadden.” Of ook Lucas 9:10: ”De apostelen keerden terug en gaven hem bericht van hun daden. Hij nam hen mee en trok zich met ze in de stilte terug naar een stad, Bethsaïda genoemd.”

Wat de discipelen verteld hebben, dat staat niet in de evangeliën. Dat is ook de reden waarom de evangeliën niet geëigend zijn om een chronologie samen te stellen: de evangeliën zijn mysteriënoverleveringen, geen jaarboeken of biografieën van Jezus Christus. De tijd van de uitzending kan acht maanden geduurd hebben. Het is net zo goed mogelijk dat Christus zich  een heel jaar langer in Bethanië heeft teruggetrokken.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten