Motto
“We kunnen nooit in een beschrijving de volle
werkelijkheid omvatten; eigenlijk geven we altijd maar een deel van de
volledige realiteit weer als we iets beschrijven, en altijd moeten we eerst
vanuit enkele andere kanten opnieuw het licht zoeken, teneinde de geschilderde
deelwerkelijkheid op de juiste wijze te belichten.”[1]
De
tweeënveertigste van de geslachtenreeks moest als mens de ontwikkeling van de
drie keer veertien geslachten herhalen om het volk van Israël te voeren tot het hoogtepunt dat Melchizedek aan Abraham had voorspeld. Ook hij diende de kenmerken
van het volk in drie tijden van zeven jaar in zijn fysieke, etherische en
astrale lichaam op te nemen, voordat hij de Meester Jezus was, in wie het Ik van Zarathoestra geboren kon worden. Dit zegt Rudolf Steiner
met zijn gebruikelijke omzichtigheid in alle voordrachten vóór 6 september 1910
[2]. Deze situatie zou volkomen duidelijk zijn
als Steiner niet ook nog een voordracht gegeven zou hebben waarin hij het
verschil karakteriseert dat moet worden waargenomen tussen de geslachtenreeks
uit het Matteüsevangelie en die uit het Lukasevangelie. In die voordracht staat de volgende zin:
“De
individualiteit van Zarathoestra ontwikkelde zich tijdens zijn jongensjaren
in het fysieke en etherlichaam van de Jezus uit het Matteüs-evangelie tot het twaalfde jaar; want bij deze
individualiteit, en vanwege het zo andere klimaat valt het tijdstip van de
puberteit dat in onze streken in het veertiende, vijftiende jaar valt, iets
vroeger. Met het twaalfde jaar was alles bereikt wat in dit terdege voorbereide
fysieke en etherische lichaam uit de Salomonische lijn bereikt kon worden. En toen
verliet inderdaad de individualiteit van Zarathoestra dit fysieke en etherlichaam, waarvan
sprake is in het begin van het Matteüs-evangelie, en ging zij over in de Jezus van het Lukas-evangelie.”
Uit deze passage in de voordracht
van 6 september 1910 kan worden opgemaakt dat de oudere Jezus slechts twee maal
zes en niet drie maal zes jaar in zijn aangeboren lichaam woonde.
We hebben deze woorden
uit de zesde voordracht over het Matteüs-evangelie opzettelijk zonder enig verband met de
ordening van Melchizedek geciteerd, maar ook zonder rekening te
houden met het bijzondere gezichtspunt dat Rudolf Steiner in deze voordracht
voor ogen gehad zou kunnen hebben. Op deze manier zijn er twee verschillende
interpretaties mogelijk. Wie begrepen heeft dat de leeftijd van de oudere Jezus
alleen kan worden beoordeeld in verband met de tweeënveertig generaties, die
moet wel tot de conclusie komen dat Rudolf Steiner zichzelf tegenspreekt. Tot
dan toe heeft hij altijd volgehouden dat de oudere Jezus drie
ontwikkelingsfasen nodig had en daarom achttien jaar oud moest zijn voordat het
Ik van Zarathoestra in hem geboren kon worden. Maar nu zegt hij
heel duidelijk dat Zarathoestra slechts twee stadia van ontwikkeling heeft
bereikt en slechts twaalf jaar oud geworden zou zijn.
Dergelijke bezwaren
moeten haast wel onmiddellijk na die voordracht tegenover Rudolf Steiner
gemaakt zijn. Hij heeft zich dan ook in zijn volgende, de zevende voordracht,
genoodzaakt gezien om duidelijk te maken dat hij zichzelf niet had
tegengesproken: dat hij karakteriseerde en daarom vanuit een zeer bepaald
standpunt sprak. Hij spreekt feitelijk niet over de volledige
ontwikkeling van de Zarathoestra
Jezus, maar alleen over de ontwikkeling van de
twee wezensdelen die “als eerste” bij deze karakterisering ter sprake komen:
het fysieke en het etherische lichaam. Bij de Jezus uit het Lukas-evangelie beperkt zich de karakterisering tot de
wezensdelen die in deze Jezus nog na zijn twaalfde verjaardag gevormd dienen te
worden: het astrale lichaam en het ego. Om duidelijk te maken dat hij
karakteriseert en daarom eenzijdig beschrijft, zegt hij in de eerder genoemde
voordracht:
“Door
alles wat bij wijze van spreken van de kant kwam die karakteristiek is
voor het Matteüs-evangelie, konden het fysieke lichaam en het
etherische lichaam van de Jezus uit dit Evangelie worden voorbereid, hoewel
wij binnen die tweeënveertig generaties vanzelfsprekend ook te maken
hebben met invloeden op het astraallichaam. Nu hebben wij gezegd dat het
bij de eerste veertien generaties gaat om het fysieke lichaam, bij de volgende
veertien om het etherische lichaam, en bij de laatste veertien generaties,
sinds de Babylonische ballingschap, om het astrale lichaam. Maar wij moeten
toch in het oog houden dat hetgeen zo op de juiste manier voor Zarathoestra werd voorbereid, alleen bruikbaar was voor
deze machtige individualiteit voor zover het om het fysieke en etherische
lichaam ging.” (Alle onderstrepingen van de auteur)
Rudolf Steiner sprak in deze
voordracht woorden waarbij het moeite kost er geen inconsistentie, maar alleen
de karakterisering van een bepaald standpunt in waar te nemen. Ze kunnen alleen
als niet tegenstrijdig worden beschouwd vanuit de overtuiging dat Rudolf
Steiner wilde voorkomen, dat met stelligheid in het openbaar kon worden gezegd
dat er niet alleen twee
Jezuskinderen waren, maar ook twee kerstmissen.
Daarom nam hij het op de koop
toe, moeilijk te begrijpen zinnen uit te spreken. Hij had gesproken over de
ontwikkeling van de in termen van de
voornamelijk voor Matteüs in
aanmerking komende twee wezensdelen, en ook over de twee wezensdelen in relatie
tot de door Lukas
geschilderde Jezus, die na de gebeurtenissen in de tempel nog
ontwikkeld dienden te worden.
Hij liet met opzet weg
wat er in het perspectief van de tweeënveertig generaties, van het
twaalfde tot het achttiende jaar, aangaande het impregneren van het astraallichaam van de Zarathoestra-Jezus, nog aanvullend diende te geschieden.
Hoe dan ook kan men deze voordracht alleen als consistent beschouwen als men
weet waarom Rudolf Steiner zelf geen tegenstrijdigheid zag. Hij zegt in de
volgende voordracht op 7 september 1910:
“Hier wil ik tussen twee haakjes de aandacht vestigen op een probleem van alle openbare bewegingen die
van occulte waarheden uitgaan: dat mensen de gewoonten die in het gewone leven
thuishoren zo gemakkelijk meenemen, deze bewegingen in. Wie nu de taak heeft
waarheden mee te delen die langs de weg van het bovenzinnelijk onderzoek zijn
verkregen, moet ook bij een exoterische beschrijving zich aan de regel houden
dat dit vanuit verschillende gezichtspunten moet gebeuren. Degenen die al sinds
jaren met aandacht onze beweging volgen, zullen wel gemerkt hebben wij er in
feite altijd naar hebben gestreefd niet eenzijdig te beschrijven, maar vanuit
de meest verschillende gezichtspunten. Dit is natuurlijk ook de reden waarom
mensen die alles alleen willen beoordelen zoals zij dit op het fysieke plan
gewend zijn, hier en daar tegenstrijdigheden vinden; want iets ziet er nu
eenmaal anders uit als we het van de ene of van de andere kant bekijken. Dan
kan iemand gemakkelijk tegenstrijdigheden vinden. Maar in een
geesteswetenschappelijke beweging mogen we haar eerste beginsel ook een beetje
interpreteren in de zin dat we bedenken, zodra iets wordt gezegd dat schijnbaar
anders klinkt dan wat elders ooit is gezegd, dat dan eventueel de dingen alleen
vanuit een bepaald gezichtspunt zijn beschreven. Juist om te voorkomen dat er
onder ons een dergelijke ongegronde kritiek opkomt, volgen wij de regel de
dingen van verschillende kanten te beschrijven.”
Blijkbaar heeft de verklaring dat er
geen tegenspraak tussen de eerdere voordrachten en die van 6 september 1910
bestaat, de toehoorders niet kunnen overtuigen. In plaats van in te zien dat op
6 september gekarakteriseerd werd, en dus vanuit een zeer specifiek en
eenzijdig standpunt werd gesproken, en dat men daarom zeer zorgvuldig en met
veel onderscheid moet luisteren, hoorde men boven alles de nieuwe en
“duidelijke woorden” dat de oudere Jezus maar twaalf jaar oud was geworden. Zo
werden er dus twee partijen gevormd, die het vandaag de dag nog steeds oneens
zijn.
Rudolf Steiner had dit
verschil de wereld uit kunnen helpen. Hij had moeten zeggen wat er van de
uiteenzettingen in eerdere voordrachten verkeerd was, of anders waarin hij
gelijk had; dat de oudere Jezus werkelijk drie keer zes jaar nodig heeft gehad
om Meester Jezus te worden, maar dat wat hij op de 6e
september heeft uitgesproken ook waar was, want hij heeft duidelijk gezegd dat
hij twee evangeliën karakteriseert, en op geen enkele wijze over de geboortedagen
van de beide Jezuskinderen sprak. Ja, hij heeft er nog uitdrukkelijk op gewezen
dat in het raam van de tweeënveertig generaties ook de ontwikkeling van het
astraallichaam diende te worden begrepen.
Zo duidelijk dat zowel
de vrienden van “duidelijke woorden” als de objectieve denkers tevreden gesteld
konden worden, mocht Rudolf Steiner echter niet spreken, omdat hij besloten had
het geheim van de uit de Maagd geboren Jezus niet bloot te leggen, maar
integendeel zijn eerdere verklaringen nu met “klare taal” te vermommen. De
reden hiervoor komt voort uit zijn op 31 mei 1913 in Helsinki[3] gehouden voordracht. Daarin zegt hij o.m.
het volgende.
“Ik zou u nu graag
een idee geven hoe praktisch het bewustzijn eigenlijk in dit gebied werkt; hoe
het werkt. Als men datgene beschrijft waarover ik dingen heb laten
doorschemeren van een hoge wereld, waar dromen in oprijzen, dan zal men vanuit
een gewone bekrompenheid als fantast worden aangemerkt. Als men echter begint
te spreken over de ervaringen vanuit dit gebied waar de mens anders alleen maar
doorheen slaapt, dan worden de mensen niet langer alleen maar zo nijdig dat ze
je van fantasme beschuldigen; nee, dan zullen ze, voor zover ze erop ingaan en
niet boosaardig zijn, heel woest worden.
We hebben een klein, of liever gezegd een groot voorbeeld op dit gebied reeds kunnen meemaken. Want in het begin toen mijn boeken in Duitsland gepubliceerd werden, heeft de openbare, zich geleerd noemde kritiek vanzelfsprekend op hatelijke en allerlei dingen vermoedende wijze deze boeken beoordeeld. Maar op een gegeven moment werd de kritiek echt heel woest, zelfs tot op het punt waarop we kunnen zeggen: een zekere kritiek wordt, wanneer die echt te woest is, gewoon dwaas. Dit moment was zodanig, dat de aandacht moest worden gevestigd op iets dat werkelijk alleen uit het genoemde gebied van de geest afkomstig kan zijn. Dat was het thema dat in mijn boek De geestelijke leiding van de mens en de mensheid werd uitgesproken, namelijk de kwestie van de twee Jezuskinderen. Voor degenen onder de dierbare vrienden die daarmee niet zo bekend zijn, wil ik herhalend vermelden, dat als gevolg van occult onderzoek blijkt dat in het begin van onze jaartelling er niet slechts één maar twee Jezuskinderen werden geboren. Het ene was van de zogenaamde Nathanische lijn van het Huis van David afkomstig, het andere van de zogenaamde Salomonische lijn. Deze twee Jezuskinderen zijn samen opgegroeid. In het lichaam van de Salomonische jongen leefde de ziel van Zarathoestra, die in het twaalfde jaar overging – en dit is iets van diepe betekenis – in het andere Jezus kind, en die er, tot het dertigste jaar van dit lichaam, in leefde. Zo leefde deze ziel in het lichaam dat tot het twaalfde jaar door een mysterieuze ziel ingenomen was geweest, tot het dertigste jaar van dit lichaam. Vanaf het dertigste jaar leefde dan in dit lichaam diegene entiteit die we de Christus noemen, zo lang als deze ooit op aarde heeft geleefd: drie jaar.
Zoals gezegd, woest zijn diegenen geworden die ooit vanuit de buitenwereld zijn ingegaan op deze geschiedenis van de twee Jezuskinderen. Wij kunnen het hen verder ook helemaal niet kwalijk nemen, want vanzelfsprekend willen de mensen iets controleren met de wetenschap die ze hebben. Maar datgene waarop ze kritiek leveren is afkomstig uit een gebied dat ze altijd verslapen. Daarom kan men hen niet kwalijk nemen dat ze er niets over weten. Het gezonde verstand alleen is reeds voldoende om dit te begrijpen. Maar een dergelijk begrip laten de mensen bij zichzelf niet toe, zij zetten de kracht van dit begrip meteen in wreedheid en hatelijkheid om.”
Rudolf Steiner wilde, in het licht
van de onoverbrugbare tegenstellingen en uit liefde voor zijn missie, niet nog
meer olie op het vuur gooien. Integendeel, wat men uit zijn vorige toespraken
kan opmaken – als men ze begrepen heeft – moest nu met “duidelijke woorden”
opnieuw verhuld worden voor degenen die zich met dergelijke woorden konden laten
afschepen. Aan de objectieve denkers werd daarmee niets ontnomen. Zij begrepen
de dwingende noodzaak om bepaalde feiten die levensbedreigend zouden kunnen
worden, te verbergen. De nalatigheid van de leden die deze bedreiging tegen
lijf en leven niet de nodige aandacht hebben geschonken, heeft dan toch tot de Goetheanumbrand
geleid. Zonder deze historische achtergrond, zonder dat men het voorbehoud dat
Rudolf Steiner bij zijn voordracht van de zesde september 1910 zelf heeft
gemaakt, op een passende manier overwogen heeft, mag men de “duidelijke
woorden” van Rudolf Steiner niet gebruiken om er gekoesterde fouten mee te
rechtvaardigen.
Juist dit is de hedendaagse onderzoekspraktijk. Men neemt
de woorden van Rudolf Steiner alsof ze niet gesproken waren voor enerzijds het
toedekken van gevaarlijke situaties en anderzijds voor het karakteriseren van
twee evangeliën en de twee heel verschillende reeksen generaties – zes maal
zeven of elf maal zeven generaties –, maar om te laten zien dat de oudere Jezus
na zijn twaalfde verjaardag stierf.
Ik heb ondervonden dat
aanhangers van de nieuwe evangeliënchronologie van Ormond Edwards geen enkel gevoelsmatig begrip voor de
wetmatige voorwaarden voor de ontwikkeling van het oud- Hebreeuwse volk hebben. Zij kennen het betreffende
onderzoek van Rudolf Steiner nauwelijks. Zij hebben genoeg aan de voordracht
van 6 september 1910, maar negeren gewoon het daarin gemaakte voorbehoud. Maar
juist in die voordracht maakt Steiner in één zin – hij heeft die blijkbaar
alleen gesproken voor mensen die zich moeite hebben gegeven deze ontwikkeling
door drie keer veertien geslachten te begrijpen op de manier waarop men hemelse
tekens dient te lezen waarin godengedachten aanschouwd kunnen worden – de lezer
opmerkzaam dat deze oud-Hebreeuwse ontwikkeling, de Melchizedek aan Abraham heeft geprofeteerd, mede overwogen dient te
worden, wanneer men uit de woorden van zijn voordracht meer zou willen opmaken
dan wat hij zegt. Hij karakteriseert twee evangeliën en hun aspecten, en
concentreert zich daarbij op het fysieke en het etherische lichaam van de Matteüs Jezus en op het astrale lichaam en het Ik
van de Lukas Jezus. Hij waarschuwt voor verdere
conclusies door te zeggen: “... als het,
zoals vanzelf spreekt, binnen de tweeënveertig generaties ook om invloeden op
het astrale lichaam zou gaan”.
Deze zin was voor mij
voldoende om te begrijpen dat de voordrachten van 7 december 1909 [4] en van 10 juni 1910[5] nog onverminderd geldig zijn. De
ontwikkeling van de drie keer veertien geslachten moet door de tweeënveertigste
in de reeks worden herhaald gedurende drie keer zes jaar voordat het Ik van Zarathoestra in het volledig ontwikkelde volkslichaam
geboren kan worden. Maar sommigen zullen dat anders zien. Toegegeven, Rudolf
Steiner had duidelijker moeten zijn als hij misverstanden had willen voorkomen.
Hij had bijvoorbeeld kunnen toevoegen: vorig jaar vertelde ik u dat de Jezus
van Bethlehem de leeftijd van drie keer zes jaar moest
bereiken, voordat in dit lichaam het Ik van Zarathoestra geboren kon worden. Vandaag zeg ik u echter
dat hij slechts twaalf jaar oud is geworden. – In dat geval zou hij zeker
nadere verklaringen hebben afgelegd. Dat hoeft hij echter niet te doen; en wel
daarom, dat hij weet dat er tussen de voordrachten van 7 december 1909 en van 6
september 1910 geen tegenspraak bestaat, want een tegenspraak ontstaat pas door
de verschillende interpretaties.
Ik denk echter dat hij de zaak helemaal niet zo duidelijk
uit wilde leggen dat zelfs zijn tegenstanders hem konden begrijpen. Hij wilde
niet dat de exacte geboortedatum van de andere Jezus bekend zou worden en heeft
dus in eerste instantie misverstanden op de koop toe genomen. Rudolf Steiner
heeft dus de geboortedatum van de oudere Jezus, de ‘kerstdag op Michaëlsdag’,
opzettelijk verhuld.
Het hoofd van onze mathematisch-astronomische afdeling
aan het Goetheanum wilde
dat zo niet zien. Ik vroeg hem, de beide schijnbaar met elkaar in tegenspraak
verkerende voordrachten van 7 december 1909 en van 6 september 1910 eens te
lezen in de zin van de door Rudolf Steiner gemaakte voorbehouden. Hij schreef
mij het volgende terug:
Waarom
maak ik melding van deze correspondentie? Omdat ik zou willen dat op plaatsen
waar een antroposoof begrip hoopt te vinden voor zijn afwijzing van de nieuwe
chronologie, er bereidheid bestaat om tenminste te luisteren naar bezwaren
tegen een aantoonbaar onjuiste chronologie. Het is slechts hier de bedoeling om
aan te tonen dat daar waar de onderzoeksresultaten van O. Edwards worden toegejuicht, bezwaren daartegen minder
in trek zijn. Men heeft nu eindelijk de nieuwe chronologie en houdt
verder discussiëren voor vruchteloos.
Maar eens zal er een
tijd komen dat niemand meer over de nieuwe chronologie zal spreken. Men
zal de weg naar de chronologie van Rudolf Steiner terugvinden. Opdat die tijd
niet naar een al te verre toekomst verschoven zou worden, heb ik besloten om
niet te zwijgen.
Vervelend voor de nieuwe
chronologie was lange tijd de dood van Herodes in 4 v.Chr., omdat bij niemand de even
slimme als dwaze gedachte opkwam om ook deze dood van Herodes naar het jaar nul te verschuiven.
Reeds in mijn jeugd speelde ik met dit idee, maar toen werd dit al snel
weerlegd, omdat de toenmalige chronologen niet alleen chronologen, maar tevens
geschiedkundigen waren. Geschiedkundigen plegen juist overgeleverde data niet
te verschuiven.
Historisch gezien is het helemaal niet nodig om voor het
vaststellen van de overlijdensdatum van Herodes uit te
gaan van het aantal van zijn regeringsjaren of van de vraag of Josephus met de
“omhullende” methode of anderszins zou hebben gerekend. Het jaar van de dood
van Herodes hoefde
zelfs nooit eerder “bepaald” te worden, aangezien het reeds sinds onheuglijke
tijden bekend was. Er zijn immers na de dood van Herodes in alle
vier door hem bestuurde rijken nieuwe chronologieën begonnen, en wel met elkaar
overeenstemmend in het jaar 4 v.Chr..
Het idee om met de dood
van Herodes te gaan schuiven is reeds in de periode tot
1925 als wetenschappelijk onmogelijk aangemerkt. Een dergelijke verschuiving
wordt vandaag de dag slechts in de gelederen van de nieuwe
chronologen voor mogelijk gehouden.
Aangezien het niet voldoende is om alleen de dood van Herodes naar het jaar nul te verschuiven,
heeft men tegelijk alle andere data verschoven die de theorie in de weg zaten.
Zodoende stemt in de hedendaagse nieuwe chronologie nog maar een enkele
datum met de historische werkelijkheid, en ook met de opgave van Rudolf
Steiner, overeen: de dag van de kruisiging, de 3e april van het jaar 33 AD.
Over die datum zegt de nieuwe chronologie:
Deze
passage uit het boek A New Chronologie of
the Gospels van Ormond Edwards stelt de objectieve waarheidsvinding ernstig
op de proef. Wanneer aan het begin van een nieuwe chronologie van de evangeliën
verteld wordt dat Shock en Fotheringham de datum van de kruisiging door
astronomische reconstructie van de kalender gevonden zouden hebben, dan dient
erop gewezen te worden dat in de jaren 30 en 33 AD het paasfeest op een en
dezelfde datum viel. Wat de kalender betreft is er geen verschil tussen deze
twee jaren. In elke eeuw zijn er gemiddeld drie jaren waarin goede vrijdag op dezelfde datum valt. In de eerste eeuw
waren dat de jaren 30, 31 en 33. Wat de kalender betreft stemmen de data van de
Evangeliën eens in de drie jaar op dezelfde manier overeen. Reeds lang voor Shock hebben onderzoekers het jaar 33
gepostuleerd, anderen vermoedden 30 AD als het juiste jaar. Bijna niemand koos
voor 31, hoewel dit jaar kalendermatig dezelfde waarde heeft. Hoe komt dat?
Omdat Matteüs en Lukas twee verschillende geboortejaren geven. Wie de
geboorte van “de” Jezus – dat wil zeggen, ervan uitgaande dat er maar een Jezus
was – volgens Matteüs berekent, dus vanaf de geboorte rond Michaëlsdag van het jaar 7 v.Chr., die constateert dat
33¼ jaar later (in het jaar 27 AD) de kalenderdata niet correct zijn. Pas drie
jaar later, in het jaar 30, is er wel overeenstemming. Wie zijn chronologie op
de gegevens van Matteüs baseert zal daarom als het meest
waarschijnlijke jaar van de kruisiging het jaar 30 AD aanwijzen.
Wie aanneemt dat onze huidige tijdrekening juist is, dat
wil zeggen dat Jezus in het jaar 1 v.Chr. geboren en 33¼ jaar oud geworden zou
zijn, merkt op dat de dood aan het kruis eigenlijk op goede vrijdag van
het jaar 34 had moeten vallen. In het jaar 34 kloppen de kalenderdagen echter
niet. Hij kiest dan maar het jaar 33, omdat in dat jaar de gegevens kloppen.
Hij ziet af van de 33¼ jaar van het leven van Jezus Christus en zegt dat dit
leven slechts 32¼ jaar heeft geduurd.
Dergelijke correcties en
verschuivingen zijn echter niet nodig bij de tijdkundige aan wie we de
ontdekking te danken hebben dat er niet slechts een, maar ook nog een andere
Jezus werd geboren. Deze heeft als eerste de tot dan toe onverzoenlijke
tegenstellingen tussen Matteüs en Lukas opgehelderd en geëlimineerd. Bij hem komen
beide evangelisten tot hun recht. Omdat op het tijdstip waarop de jongere Jezus
twaalf jaar oud was, de oudere Jezus al achttien jaar oud moest zijn – hij heeft
voor het bereiken van de geboorte van het Ik drie tijden van zeven jaar nodig – moet hij een heel
tijdvak van ontwikkeling eerder geboren worden.
Het is gerechtvaardigd om de tijd
van zeven jaar te verkorten tot zes jaar of minder, omdat in de Oriënt de ontwikkeling sneller verloopt. Los
daarvan kan de jongere Jezus toch nooit in hetzelfde kalenderjaar geboren zijn
als de oudere.
De twaalfjarige Jezus in
de tempel is de Lukas Jezus,
de jongere Jezus, de ontluikende Christus Jezus. Hij is nog een
jongen, terwijl de oudere Jezus op hetzelfde moment reeds een meester is, in
wie het Ik van Zarathoestra zijn aardse rijpheid bereikt heeft. Aan het
kruis hangt dan de 33¼-jarige Jezus.
Deze leeftijd heeft Rudolf Steiner in de omlooptijd van
historische gebeurtenissen als indruk gevonden. Aan deze 33¼ jaar kan dus niet
getornd worden. Het bezwaar dat 33¼ jaar een dood in het jaar 34 impliceert is
onjuist, omdat Rudolf Steiner niet rekent met een geboorte op 24-25 december in
het jaar 1 v.Chr., maar rond kerstmis van het jaar 2 v.Chr.. Bij Rudolf Steiner
zijn er geen tegenstrijdigheden. Consistentie is een goede aanbeveling voor een
zaak. Waar nog steeds conflicten bestaan is de waarheid nog niet gevonden.
Een consistente e tijdrekening van de evangeliën is
alleen mogelijk nadat Rudolf Steiner de ontdekking deed dat er destijds twee
Jezuskinderen geboren werden en dat Matteüs de ene,
en Lukas de andere
portretteert. Alleen hij die dit geesteswetenschappelijk resultaat aan het
begin van zijn onderzoek plaatst en zich op dit feit baseert, komt tot een
chronologie die in overeenstemming is met de historische werkelijkheid. Behalve
Rudolf Steiner heeft tot nu toe niemand deze weg bewandeld. Bijgevolg zijn alle
andere chronologieën onjuist.
Oudere chronologen
hebben toegegeven dat het vanuit hun veronderstellingen niet mogelijk is, alle
evangelische gegevens consistent in hun chronologie te integreren. Alleen de nieuwe
chronologen geloven dat ze een
oplossing gevonden hebben. Maar het feit blijft bestaan dat al hun gegevens de
gegevens van Rudolf Steiner tegenspreken. In slechts een datum stemmen zij met
Rudolf Steiner en de historische werkelijkheid overeen: de kruisiging heeft
daadwerkelijk op 3 april 33 plaatsgevonden. Dit geeft hen echter niet het recht
om ook bij andere data van Rudolf Steiner de zalvende woorden te spreken:
“Ditzelfde bevestigt Rudolf Steiner uit zijn geesteswetenschappelijk
onderzoek.”
Als de nieuwe
chronologen niet geneigd zijn om
kennis te nemen van het feit dat Rudolf Steiner altijd met een duur voor
het Christusleven van 33¼ jaar gerekend heeft, en verkondigen dat zijn
voorbeelden laten zien dat zich dit ritme ook in 32¼ jaar kan voltrekken, dan
vergissen ze zich. De fout die ze bij Rudolf Steiner veronderstellen is hun
eigen fout. Ze hebben één zin van Rudolf Steiner verkeerd begrepen. Ze
interpreteren die anders dan hij die uitdrukkelijk gedefinieerd heeft.
Volgens Rudolf Steiner
hebben we eerst de geboorte. Pas nadat Jezus werd geboren, kon men beginnen de
jaren na de geboorte te tellen. De dag van de geboorte gaat aan het
getelde jaar vooraf. Dit is ook zo in het jaar 1884. De bij het jaar 1884
behorende kerstdag moet vóór 1 januari 1884 liggen. Vanaf 1 januari 1884 tot en
met Pasen 1917 liggen in ieder geval niet 32¼ jaar – zoals de nieuwe
chronologie benadrukt – maar 33¼ jaar. Rudolf Steiner rekent op de juiste
manier. De nieuwe
chronologen stellen hun maatstaf
echter een jaar later dan Rudolf Steiner, en dit is de fout die tot de
conclusie leidt dat het leven van Christus met een vol jaar zou moeten worden
ingekort.
We moeten niet moe
worden om telkens en steeds weer opnieuw op deze fout de aandacht te vestigen.
Aangezien het me tot op heden niet gelukt is van de nieuwe
chronologen de erkenning te
verkrijgen dat ze zich baseren op een zin van Rudolf Steiner die ze verkeerd
begrepen hebben, zou ik hen willen zeggen dat ze, in weerwil van dit gebrek aan
inzicht, verplicht zijn om in ieder geval te verklaren waarom ze ervoor kiezen
om uit twee volgens hen van onze leraar stammende resultaten, zonder
argumentatie dat resultaat te kiezen dat door andere volgelingen van Rudolf
Steiner betwist wordt. Dat Rudolf Steiner altijd over 33 jaar spreekt, wordt
inderdaad toegegeven. Waarom kiest men dan voor 32 jaar, waar Rudolf Steiner
nooit, maar dan ook werkelijk nooit over spreekt?
We hebben nu kort achter
elkaar twee foutenbronnen geïdentificeerd die verhinderen dat de chronologie
van Rudolf Steiner algemene erkenning kan vinden. Beide verkeerde
interpretaties leiden van hem weg, een doodlopende straat in. Er is maar een
uitweg: van de nieuwe chronologie vandaan, naar de chronoloog die als
enige de chronologie juist heeft
opgesteld: Rudolf Steiner.
Het zijn in principe
slechts twee zinnen, en hun verkeerde interpretatie, waar de huidige verwarring
uit voortkomt. Een daarvan staat in de voordracht et incarnatus est, de
andere in de zesde voordracht over het Matteüs-evangelie. Beide voordrachten zelf betogen het
omgekeerde van wat men uit de twee zinnen zou willen aflezen. In het laatst
besproken geval karakteriseert Rudolf Steiner de term kerstjaar, waartoe
ook behoort dat het kerstfeest door het getelde jaar wordt voorafgegaan. Om te
laten zien dat Steiner zichzelf tegenspreekt, omdat zijn voorbeelden laten zien
dat hij weliswaar over 33 jaar spreekt, maar slechts met 32 jaar rekent, is men
aan deze “definitie” voorbijgegaan: op zeer slordige wijze zet men de maatstaf
op de verkeerde plaats. In plaats van aan het begin van het kerstjaar
1884, begint men met het tellen van de jaren pas aan het einde van 1884.
En deze fout wil men vervolgens Rudolf Steiner in de schoenen schuiven.
De andere zin staat in
de zesde voordracht over het Matteüs-evangelie. De verkeerde interpretatie daarvan is ook
gebaseerd op een zeer onzorgvuldige minachting voor de door Rudolf Steiner in
die voordracht zelf gemaakte voorbehouden. In plaats van zich rekenschap te
geven dat de twee verschillende geslachtsregisters in het Matteüs-evangelie en in het Lukas-evangelie naar hun aard worden gekenmerkt en dat, ter
verduidelijking van dat verschil, alleen het fysieke en het etherische lichaam
van de Jezus volgens Matteüs worden beschouwd – waarbij in het raam van
de tweeënveertig geslachten uitdrukkelijk van een beschouwing over de
ontwikkeling van het astrale lichaam en de geboorte van het Ik wordt afzien –
gaat men ervan uit dat Rudolf Steiner absoluut spreekt en niet
karakteriseert, en dat daarom uit zijn woorden duidelijk zou blijken dat de
oudere Jezus niet achttien, maar slechts twaalf jaar oud zou zijn geworden.
Toegegeven, Rudolf
Steiner had ook in deze voordracht met zoveel woorden kunnen zeggen, of de Zarathoestra
Jezus twee of drie tijden van zeven jaar moest
leven voordat het Ik van Zarathoestra in hem geboren werd. Dan zouden ook de
“woordhoorders” hem begrepen hebben. Maar hij wilde voorkomen dat woorden
werden gesproken, waaraan men hem zou hebben kunnen ophangen. Daarom heeft hij
met opzet het jaar van de geboorte van de oudere Jezus nooit genoemd. Aan deze
voorzorgsmaatregel moeten we de daaruit voortvloeiende, onvermijdelijke
“medeplichtigheid” van Rudolf Steiner aan een bepaalde moeite met het begrip
toeschrijven. Hij heeft het ons niet eenvoudig gemaakt. Hij heeft zichzelf
misschien met woorden, maar niet in het wezenlijke tegengesproken. Met
betrekking tot de leeftijd van de Christus Jezus is er echter niet eens een
spoor van onzekerheid. Alle schuld voor de hedendaagse tegenstrijdigheden ligt
uitsluitend bij de nieuwe
chronologen. Rudolf Steiners
evangeliënchronologie is juist. Hij heeft een chronologie gereconstrueerd die
volledig met de historische werkelijkheid overeenstemt. Het is dus niet meer
nodig, nu nog verdere chronologieën op te stellen. Rudolf Steiner stemt in deze
zaak ook met Kepler overeen. Dit feit nog beter inzichtelijk te
maken, is de bedoeling van mijn onderzoeksrapport.
*
Uit het eerste deel van mijn
onderzoeksverslag werd al duidelijk dat ik niet de opvatting deel dat de beide
Jezuskinderen dezelfde leeftijd hadden. Ik beroep me in dit opzicht graag op Johannes Kepler, die als
eerste de geboortedatum van de oudere Jezus berekend heeft op grond van de
astronomische gegevens van de evangelist Matteüs. Goethe en Rudolf
Steiner kenden deze berekening, die ze bewonderden. Er is geen enkele uitspraak
van Rudolf Steiner overgeleverd van de strekking dat de hedendaagse
“astrosofen” met hun jaar nul hypothese boven Kepler gelijk
zouden hebben. Er zijn echter volledige voordrachten waaruit blijkt dat de jaar
nul speculanten hun leraar überhaupt niet begrepen hebben. Niet dat Rudolf
Steiner in een astronomisch inhoudelijke kwestie in tegenstelling tot de
astronoom Johannes Kepler zou staan;
maar in zulk een tegenstelling staan die uitleggers van Rudolf Steiner welke
aan de door drie maal veertien generaties voortgedragen ordening van Melchizedek
onvoldoende waardering toekennen.
Het doel van deze
tweeënveertig generaties was, dat de nieuwe aanleg van Abraham gedurende veertien generaties in het fysieke
lichaam, door nogmaals veertien generaties in het etherische lichaam en opnieuw
door veertien generaties in het astrale lichaam van de Abrahamieten werd opgenomen, voordat de tweeënveertigste
het hoogtepunt van ontwikkeling bereikte dat noodzakelijk was om de tempel van God op te bouwen. De oudere Jezus was deze tweeënveertigste.
In zijn twaalfde levensjaar had hij zijn persoonlijk doel – namelijk, aan het
einde van de geslachtenreeks staande, individueel de ontwikkeling van het hele
volk te doorlopen en naar een hoogtepunt te voeren – nog helemaal niet bereikt. Hij was toen pas in het stadium dat het
volk als geheel in de periode van de Babylonische
ballingschap bereikt had. Het
ontbrak het volk op dat moment nog aan de laatste veertien generaties, zoals
het de oudere Jezus nu, in zijn twaalfde jaar, ook nog ontbrak aan de tijd die
hij nodig had om, na het fysieke lichaam en het etherische lichaam, ook nog het astrale lichaam gestalte te
geven.
Wie deze Ordening van Melchizedek, die in het ritme van de zijn kosmische tegenhanger heeft, zodanig weet te
aanschouwen als Goethe de kathedraal van Straatsburg aanschouwd
heeft, weet zonder bewijs dat de oudere Jezus niet reeds bij de leeftijd van
twaalf het hoogtepunt bereikt had dat hij als tweeënveertigste bereiken
moest. Zijn individuele kathedraaltoren had op dat moment nog maar twee
derde van de geplande hoogte bereikt.
Het idee dat de tweeënveertigste
zijn werk aan de drieënveertigste al met twaalf jaar begonnen zou
hebben, is gelijk aan de mening dat een gotische kerk die op twee derde van de
hoogte en met een tijdelijk dak gedekt, voltooid en van begin af aan zo
ontworpen zou zijn.
Aanschouwelijke
oordeelkracht is voor het begrip van het totaalbeeld van een ontwikkeling
beter geschikt dan nominalistische analyse op woordbasis. Details moeten, als
ze waar zijn, naadloos in het algemene beeld passen. Rudolf Steiner heeft
soortgelijke situaties steeds weer opnieuw met andere woorden beschreven, omdat
het hem om de levende werkelijkheid en niet om een abstracte nominalistische
leer te doen was. Hij spreekt met betrekking tot de Ordening van Melchizedek over mysteriën, maar in dezelfde adem ook
over kosmische en aards-historische feiten. Ik zou hier de woorden in
herinnering willen roepen die hij in de vierde voordracht over het Matteüs-evangelie heeft gesproken. Rudolf Steiner zegt op
4-9-1910 in Bern:[6]
“Dus
er moest een invloed uitgaan van hetgeen later naar de aarde zou afdalen, door
tussenkomst van Melchizedek. Deze invloed moest worden uitgeoefend op de
grote wegbereider van wat later zou gebeuren, op Abraham. En deze ontmoeting van Abraham met Melchizedek had tot gevolg dat Abraham nu voelde: wat hem inspireert, het hoogste
wat hij kan denken en wat hij bij de naam Jahweh of Jehova noemt, komt uit dezelfde bron
waaruit ook, als het om de hoogste aardse wijsheid gaat, het bewustzijn van de
ingewijde komt: van de allerhoogste God, die alle werelden doortrekt en bezielt.
Dit besef kon Abraham voortaan met zich meedragen.
En nog van iets anders werd Abraham zich bewust. Hij besefte dat er inderdaad met het bloed dat door de opeenvolgende generaties van het volk stroomt, iets bestaat dat eigenlijk alleen te vergelijken is met hetgeen in de mysteriën kan worden geschouwd, wanneer de helderziende blik zich naar buiten richt op de geheimen van het bestaan en de taal van de kosmos leert verstaan.
Ik heb er al de aandacht op
gevestigd hoe men in de mysteriën de geheimen van de kosmos laat spreken met
behulp van een sterrentaal, hoe men de geheimen van de kosmos als
uitdrukkingsmiddelen neemt voor wat men wil zeggen. Er zijn tijden geweest dat
in de mysteriën de leraren de zaken die zij wilden uitdrukken, in woorden, in
beelden kleedden die aan de samenstand van de sterren waren ontleend. In de
banen van de sterren, in de stand van de sterren ten opzichte van elkaar zag
men als het ware de beelden waarmee men wilde uitdrukken welke ervaringen de
mens geestelijk heeft wanneer hij zich tot het goddelijk-geestelijke verheft.
Wat lazen de mensen nu in hun mysteriewijsheid in dit sterrenschrift? Zij lazen daarin de geheimen van de godheid die de wereld doortrekt en bezielt. De harmonieën van de sterren waren de zichtbare uitdrukking van de godheid. De mensen richtten hun blik op kosmische verten en zeiden: “Daar openbaart zich de godheid. En hoe deze zich openbaart, wordt ons beschreven door de ordening en de harmonieën van de sterren.” Voor wie zo keek kreeg de wereldgod gestalte in de ordening van de sterren.
Wilde deze wereldgod zich op een bijzondere manier uitdrukken in de opdracht van het Hebreeuwse volk, dan moest dit gebeuren overeenkomstig dezelfde ordening die in de kosmos zichtbaar wordt in de banen van de sterren. Dat wil zeggen, in het bloed van de geslachten, dat immers het uiterlijke instrument was voor de openbaringen van Jahweh, moest een soortgelijke ordening spreken als in de banen van de sterren. Met andere woorden: een spiegelbeeld van het sterrenschrift in de kosmos moest in Abrahams nageslacht verschijnen, in de opeenvolgende geslachten, in de bloedverwantschap. Daarom kreeg Abraham de belofte: ‘Uw nakomelingen zullen geordend zijn als de sterren aan de hemel. Dit is de juiste interpretatie van de zin die we gewoonlijk kennen als: ‘Uw nageslacht zal talrijk zijn als de sterren aan de hemel’, waarmee alleen op het grote aantal nakomelingen wordt gewezen (vgl. Genesis 22:17). Maar het gaat hier niet om het grote aantal. Het gaat erom dat in de nakomelingschap een soortgelijke ordening moet heersen als werd waargenomen in de taal van de goden aan de hemel, in de groepering van de sterren. Zo richtte men de blik op een ordening als die van de Dierenriem. En in de stand van de dwaalsterren, van de planeten ten opzichte van de Dierenriem komen de constellaties tot uitdrukking waarin mensen de taal vonden waardoor de daden van de goden in hun activiteit in het heelal konden worden uitgedrukt. Dus deze vaste band die in de Dierenriem en in de verhouding van de planeten tot de twaalf tekens van de Dierenriem zichtbaar wordt, moest dus in de bloedverwantschap van Abrahams nakomelingschap tot uitdrukking komen.
Zo vinden wij in de twaalf zonen van Jacob, in de twaalf stammen van het Hebreeuwse volk het evenbeeld van de twaalf tekens van de Dierenriem. Zoals daarboven de taal van de goden tot uitdrukking komt in de twaalf sterrenbeelden van de Dierenriem, zo komt Jahweh tot uitdrukking in het bloed van het joodse volk, dat door de generaties stroomt en zich met de twaalf zonen van Jacob in de twaalf stammen vertakt. Dat wat zich in dit geheel van de Dierenriem voegt, duiden wij aan met de namen van de planeten: Venus, Mercurius, Maan, Zon enzovoort. En wij hebben gezien hoe inderdaad hetgeen zich in de afzonderlijke fasen van de levensweg van het Hebreeuwse volk in de loop van de tijd afspeelt, in zekere zin met de weg van de planeten door de Dierenriem overeenkomt. Zo moeten wij David, de koninklijke zanger, vergelijken met Hermes of Mercurius, en mogen wij de tijd van de Babylonische ballingschap, toen de openbaring van Jahweh ongeveer zes eeuwen voor het begin van onze jaartelling een nieuwe vorm kreeg, benoemen met een andere naam uit ons planetenstelsel, met de naam Venus. Dat was het wat Abraham te verstaan werd gegeven.
Zo is bijvoorbeeld de manier waarop een persoonlijkheid als David zijn plaats vindt in het geheel van de stammen te vergelijken met de manier waarop Mercurius zich verhoudt tot de Dierenriem. De stam Juda bijvoorbeeld komt overeen met het sterrenbeeld Leeuw. En het feit dat David in de stam Juda wordt geboren, komt in de geschiedenis van het Hebreeuwse volk overeen met wat in de kosmos de stand van Mercurius in het sterrenbeeld Leeuw is. Op zo’n manier kunnen wij uit alle details – of het nu om stambomen gaat, om de merkwaardige overdracht van het koning- of priesterschap, om strijd en overwinning van de ene of de andere stam of om de hele Hebreeuwse geschiedenis – aflezen wat er ook bij de verschillende constellaties in de kosmos plaatsvindt. Dit alles lag besloten in de veelbetekenende uitspraak: uw nakomelingen zullen geordend zijn overeenkomstig de harmonie van de sterren aan de hemel.
Wij moeten vooral niet in deze geschriften, die gebaseerd zijn op occultisme, de banaliteiten zien die de mensen er zo graag in willen zien. Wij moeten ervan uitgaan dat deze geschriften onbeschrijfelijk diepe achtergronden hebben.
Zo zien wij inderdaad hoe het geslachtsregister dat in het Matteüs-evangelie wordt beschreven, op een bepaalde manier is geordend. Wij zien dat deze evangelist erop wijst dat het bloed in het lichaam, dat eerst de individualiteit van Zarathoestra zou opnemen, op een heel bijzondere manier was samengesteld, zodat deze individualiteit van Zarathoestra de openbaring van Christus op aarde mogelijk kon maken.
Wat was er dus in de loop van de tweeënveertig generaties van Abraham tot Jozef bereikt? Dit was er bereikt, dat er in de opeenvolgende generaties tenslotte een menging van het bloed was ontstaan volgens de wetten van de sterrenwereld, van de heilige mysteriën. En deze menging van zijn bloed, die de individualiteit van Zarathoestra nodig had om het grote werk te volbrengen, was van een innerlijke ordening, een harmonie die overeenkwam met een van de mooiste, een van de belangrijkste harmonieën van ons sterrenstelsel. De menging van het bloed die Zarathoestra aantrof was het evenbeeld van de hele kosmos. Dit bloed, dat zo door de generaties zijn vorm had gekregen, was gemengd overeenkomstig de ordening van de sterren in de kosmos. Op dit alles berust het belangrijke geschrift dat wij nu, als ik het zo mag uitdrukken, in een verzwakte vorm in het Matteüs-evangelie voor ons hebben. Erachter staat het diepe geheim van de ontwikkeling van een volk als afspiegeling van een kosmisch ontwikkelingsproces.
Zo beleefden het de mensen die als eersten iets wisten van het grote mysterie van Christus. Zij beleefden hoe al in het bloed dat door deze Jezus van Nazareth van Matteüs stroomde, een afspiegeling van de kosmos leefde, een afspiegeling van de geest die werkzaam is in de hele kosmos. Dit geheim brachten zij tot uitdrukking door te zeggen: in het bloed waarin het ik zou leven dat toen Jezus van Nazareth was, leefde de geest van de hele kosmos. Moest dit fysieke lichaam dus worden geboren, dan moest het een afdruk zijn van de geest van de hele kosmos, van de geest die werkzaam is in de wereld.
Zo werd het oorspronkelijk geformuleerd: de kracht waarop de menging van het bloed berust die het bloed van Zarathoestra of Jezus van Nazareth zou vormen, deze kracht was de geest van onze hele kosmos. Het is de geest die oorspronkelijk, nadat de zon en onze aarde uit elkaar waren gegaan, broedend met warmte doortrok wat in de ontwikkeling van de wereld vorm had aangenomen. Uit de reeks voordrachten in München, die ik al heb genoemd, weten wij: wij hoeven het begin van Genesis, het “beresjit barah elohim et hasjamajim we’wt ha’aretz”, niet te vertalen met de banale woorden van onze tijd, die niet meer overeenstemmen met de oude betekenis. Als wij de ware betekenis achterhalen moeten wij vertalen: “In hetgeen tot hen was gekomen uit het saturnus-, het zon- en het maanstadium, legden de Elohim in kosmische werkzaamheid hun gedachten over wat zich naar buiten openbaart en wat zich van binnen roert. En over en in dat alles wat zich van binnen roert heerste donkere duisternis. Maar daarin breidde zich uit, warmte brengend, broedend, zoals de kip het ei bebroedt, de scheppende geest van de Elohim, Roeach-Elohim.”
Wat daar als geest broedde is hetzelfde, werkelijk hetzelfde wat later de ordening tot stand bracht die men in zekere zin met behulp van de constellaties van de sterren tot uitdrukking kon brengen. Zo voelden degenen die oorspronkelijk in het Christusmysterie waren ingewijd dat de menging van het bloed van Jezus van Nazareth een afspiegeling was van hetgeen Roeach-Elohim in het leven van de kosmos bewerkte. En zij noemden daarom het bloed dat op deze manier werd toebereid voor die grote gebeurtenis, “geschapen door de geest van de kosmos”, door dezelfde geest die Roeach wordt genoemd in die indrukwekkende beschrijving in Genesis, in het “beresjit barah.”
Op deze heilige betekenis, een
betekenis die waarachtig groter is dan elke andere, banale, berust om te
beginnen wat wordt genoemd “de ontvangenis uit de heilige Geest van het
heelal”. Dit is de achtergrond van de uitspraak: “En zij die dit wezen ter
wereld zou brengen, was vervuld van de kracht van deze Geest van het heelal
(Vgl. Mt. 1: 18).
Wij moeten alleen de volle diepte van een dergelijk mysterie beleven. Dan zullen wij merken dat er in deze manier om de dingen voor te stellen iets oneindig veel hogers ligt dan in alles wat we exoterisch kunnen vinden in de voorstelling van de conceptio immaculata, de ‘onbevlekte ontvangenis’. Wij hoeven ons immers alleen maar twee dingen in de Bijbel voor ogen te stellen om de ware bedoeling van de Bijbel te zien en bevrijd te worden van een banale interpretatie van de onbevlekte ontvangenis.
Het ene is dit: waarom zou de schrijver van het Matteüs-evangelie het hele geslachtsregister van Abraham tot Jozef opnoemen als hij had willen zeggen dat de geboorte van Jezus van Nazareth met al die opeenvolgende generaties niets te maken heeft? Hij doet grote moeite om te laten zien hoe het bloed van Abraham door de generaties heen naar Jozef wordt geleid; en zou hij dan zeggen dat het bloed van Jezus van Nazareth met dit bloed in werkelijkheid niets te maken heeft? En het andere feit is dat Roeach-Elohim, die in de Bijbel de heilige Geest wordt genoemd, in het Hebreeuws vrouwelijk is, een vrouwelijk woord, wat toch op de een of andere manier ook van belang is. Wij zullen hier nog nader op ingaan. Nu wilde ik er alleen een gevoel voor wekken hoe groot het geestelijk bevattingsvermogen is waarin om te beginnen de gedachte van dit mysterie werd gekleed.”
Deze
woorden van Rudolf Steiner zijn gebaseerd op dezelfde waarheden waar in de Parzival van Wolfram op wordt gezinspeeld en die we begrijpen
zodra we, op basis van een nieuwe interpretatie van de heldendichten van Wolfram, hebben ingezien dat deze middeleeuwse
ingewijde over de beweging van de planeten door de Dierenriem spreekt als iemand die weet heeft van de
kosmische ordening die, na de afscheiding van de zon, door de Elohim is “uitgebroed”. Maar hij weet ook van het
aardse equivalent daarvan: de twee mennisch, waarbij “God zelf het
aanschijn heeft aangenomen” van één van hen.
Dit laatste citaat bevat
ook een verwijzing naar het symbool van de Graal. Johannes spreekt als eerste over Jaspis. In het Iraanse cultuurgebied was het ei van
de vogel Roech, of Roeach, het symbool van de Graal. Op dit Wereld-ei heeft de Heilige Geest van
de Elohim zitten broeden en daarbij is ook de Ordening van Melchizedek
ontstaan, de prachtige wet van de omlooptijden van de twee grootste planeten
Jupiter en Saturnus en hun ritme van 854 jaar van
drieënveertig conjuncties. Deze ordening kon pas na de afscheiding van
de zon ontstaan, toen ook de andere planeten hun banen kregen. De planetaire
wetmatigheden zouden daarom door de Elohim zijn “uitgebroed”, en dit beeld van
“uitbroeden” is waarschijnlijk geen onjuiste karakterisering van de activiteiten
van de Elohim. Het aanschouwelijk beoordelen van de
destijds uitgebroede wereldorde is qua werkzaamheid zeer vergelijkbaar met een
dergelijk “broeden”. Het leidt tot het herbeleven van de werkzaamheid van de Elohim en daardoor ook tot een goed begrip van de
details van de wereldorde, of alleen al van een heldendicht van de omvang van
de Parzival.
Het symbool van de Graal dat in Perzië met het ei van de vogel Roech of Roeach in verband gebracht werd, heeft ook iets met
de manier van denken te maken. Wij hebben ons van Roeach, de scheppende geest van de Elohim – identiek aan de Heilige Geest in de
Bijbel – verwijderd om onze persoonlijke
intelligentie te ontwikkelen. Nadat we deze nu bereikt hebben, zou het moment
gekomen moeten zijn, geleidelijk de aansluiting bij het levende denken te zoeken; antroposofisch gesproken: ons denken michaëlisch te maken.
Deze zin dient geen
leuze te worden. Wat wordt met michaëlisch denken bedoeld? “We moeten
ermee ophouden, met woordklanken genoegen te nemen. We moeten, als we een woord
horen, ons daarbij iets willen bedenken, en de bewuste wil hebben om onze
voorstellingen in overeenstemming met de werkelijkheid gestalte te geven.”
Als men vandaag de dag ons wijs probeert te maken dat de Zarathoestra-Jezus
op de vierde januari van het jaar 1 v.Chr. zijn nieuwe, “officiële” geboortedag
zou hebben, moeten we sceptisch zijn. Dergelijke theorieën komen niet uit een
concreet denken voort. Dit feit wordt vooral duidelijk wanneer beweerd wordt
dat Herodes kort
daarna – in het voorjaar van datzelfde jaar – zou zijn overleden, maar dat zijn
zonen anderhalf jaar eerder, in het najaar van 3 v.Chr., de troon zouden hebben
bestegen. Dit soort inlegkunde is mogelijk, maar realistisch is het niet.
Er bestaan niet alleen natuurwetten, maar ook geestwetten
die niet straffeloos genegeerd kunnen worden. De onderzoeker van de geesteswetenschap,
die de geestwetten erkent zoals de natuuronderzoeker de natuurwetten, heeft het
voor ons ondernomen, de verschijnselen die hij in de geest tegenkomt, voor het
gewone begripsdenken toegankelijk te maken. Hij beschrijft wat hij in de
geestelijke wereld in staat is te zien. Hij schildert fenomenologisch, zoals Goethe de
fundamentele verschijnselen van de natuur beschreef – zonder theorieën of
hypothesen. De verschijnselen, zonder eigenbelang aanschouwd, vormen reeds de
leer.
Omdat wij nog steeds blind van geest zijn, draagt hij aan ons over wat
hij waarneemt. Zijn woorden zijn voor ons, wat in de gebieden van de
zintuiglijke kennis de oerfenomenen zijn. Ze dienen dan ook te worden opgenomen
zoals ze gesproken werden. Wanneer Rudolf Steiner in zijn voordracht op 6
september 1910 vanuit een zeer specifieke invalshoek schildert, omdat hij het
verschil tussen de Evangeliën van Matteüs en Lukas wil
karakteriseren, en daarbij over de ontwikkeling van de menselijke voertuigen
iets zegt wat in beide gevallen “primair” kenmerkend werkt, dan moet men deze
voorbehouden niet in de wind slaan en zinnen citeren alsof ze absoluut
gesproken zouden zijn. De conclusie dat Rudolf Steiner van de Matteüs Jezus
alleen de ontwikkeling van het fysiek lichaam en het etherlichaam
schildert, moet worden afgewezen. De oudere Jezus zou om die reden slechts
twaalf jaar oud geworden zijn en daaruit zou volgen dat men het jaar 7 v.Chr.
dient “uit te schakelen”. Nu, scherp denken betekent niet analyseren en
spitsvondig zijn, maar alles tegelijk en in samenhang te overzien.
Zoals in het raam van de tweeënveertig generaties ook nog
het astrale lichaam ontwikkeld en vervolgens het Ik van Zarathoestra in
dit lichaam geboren moest worden, diende de twaalfjarige nog eens zes jaar te
leven en moest hij achttien jaar oud worden.
Men dient dus
helderhorend te zijn wanneer Rudolf Steiner samenhangen weergeeft die hij met
zijn blik als ingewijde heeft aanschouwd, en die in staat zijn ons een algemeen
beeld te verschaffen. Hij kan daarbij chronologische details geven zonder een
enkele datum te vermelden. Hierbij wordt aan zijn toespraak van 9 november 1909
herinnerd. Rudolf Steiner zegt bij de voordracht op 9-11-1909 in
Berlijn:[7]
“Men kan er
eigenlijk niet ver naast zitten als men deze hele ontwikkeling vergelijkt met
de ontwikkeling van de geleidelijk opgroeiende individuele mens. Eerst wordt
het kind geboren. Terwijl het tot zeven jaar oud opgroeit, wordt het door de
biologische ouders verzorgd. Vooral de invloeden op het fysieke vlak zijn
belangrijk. Vervolgens zien we de ontwikkeling die begint doordat het
etherische lichaam op de juiste wijze geboren wordt. De basis van die
ontwikkeling is dat het geheugen gevormd wordt, waardoor de ontwikkeling van
het etherische lichaam op de juiste manier kracht ontvangt. In de derde periode
begint alles wat men benoemen kan: met het astrale lichaam treedt de mens in
relatie met de buitenwereld, omdat hij daarin iets op dient te nemen wat men
oordeelsvermogen kan noemen.
In zekere zin maakte het oud-Hebreeuwse volk deze weg op bijzondere wijze door. Eerst maakt het de eerste periode door, van Abraham tot het tijdstip van de eerste koningen. Deze is te vergelijken met de eerste periode van het individuele leven tot aan het zevende jaar. Hier wordt alles gedaan wat ertoe bijdraagt, de eigenaardigheden van het bloed te bevestigen. Er wordt verteld van de zwerftocht van Abraham, de vestiging van de twaalf stammen, de opname van de Mozaïsche wetgeving, de gevaren in de woestijn. Dit alles is te vergelijken met wat de mens in de eerste zeven jaar van zijn leven vanuit het fysieke vlak ondervindt. Dan volgt de tweede periode: de interne consolidatie, de heerschappij van de koningen tot aan de Babylonische ballingschap. Dan komt de invloed van de Chaldeërs, van de oosterse magiërs, op het Hebreeuwse volk. En de leider die, van 600 tot 550 v.Chr., deze oosterse invloed in het Hebreeuwse volk deed gelden was, zelfs toen al, de individualiteit van Zarathoestra. En op die manier heeft hij toen reeds het vinden van een geschikte lichamelijkheid voorbereid. Zo ontwikkelen zich in de geslachten vanaf Abraham, steeds verder de mogelijkheden en voorwaarden waaruit de juiste lichamelijkheid geboren kon worden, die vervolgens de reïncarnatie van Zarathoestra kon worden. Het Evangelie naar Matteüs presenteert deze bijzondere ontwikkeling wonderlijk getrouw wanneer het een drievoudige geleding laat intreden. We hebben drie keer veertien geslachten: veertien geslachten van Abraham tot David, veertien geslachten van David tot de Babylonische ballingschap en veertien geslachten van de Babylonische ballingschap tot Jezus Christus. Er zijn drie keer veertien of tweeënveertig geslachten die er tezamen op wijzen dat, in deze fysieke natuur van Jezus, het extract ligt van alles wat vanuit Abraham door de hele lotsvoltrekking van het oude Hebreeuwse volk wordt voorbereid. En nu dient er een menselijk wezen op te treden, dat alle eigenschappen die als het ware door de opeenvolging van de generaties wordt samengesteld, op het niveau van de ziel tot uitdrukking brengt; een wezen dat al die eigenschappen in zijn hele persoonlijkheid, in één enkele menselijke ervaring samenvat. De gehele Hebreeuwse ontwikkeling sinds Abraham dient in één mens samen te komen. En dat diende te culmineren in de Jezus uit het Matteüs-evangelie. Hoe kon dat gebeuren? Dit is alleen mogelijk als het hele proces van ontwikkeling op het niveau van de ziel nogmaals herhaald wordt.”
Jezus van Bethlehem, de wedergeboren Zarathoestra, de toekomstige Meester Jezus, de tweeënveertigste van de geslachtenreeks,
die op het hoogtepunt van ontwikkeling nogmaals op kleine schaal de hele
ontwikkeling dient te herhalen voordat het Ik van Zarathoestra in het oude Hebreeuwse volkslichaam geboren kan worden:
“De
hele Hebreeuwse ontwikkeling sinds Abraham moest in één persoon worden samengevat. En
dat diende te culmineren in de Jezus van het Matteüs-evangelie.” [8]
Drie
keer veertien geslachten vertegenwoordigen drie keer zeven jaar. Zeven (respectievelijk
zes) jaar voor het fysieke lichaam, zes jaar voor het etherische lichaam en zes
jaar voor het astrale lichaam. Nu was het nagestreefde hoogtepunt bereikt,
zodat het Ik van Zarathoestra in het laatste lichaam van de geslachtenreeks
geboren kon worden: de drieënveertigste kon dit Ik van de meester
over-nemen.
In deze lezing geeft
Rudolf Steiner tegelijk een overzicht waarmee het uitgangspunt gekarakteriseerd wordt, dat zijn hemelse tegenhanger
heeft in de omloop van de grote conjunctie. Na de grote conjunctie doen zich tweeënveertig conjuncties voor,
steeds op andere plaatsen aan de hemel. Met de drieënveertigste begint een
nieuwe rondgang, en wel op dezelfde plaats aan de hemel waar de ordening van Melchizedek, die hij aan Abraham geprofeteerd had, zijn oorsprong vond.
Men kan uit deze voordracht opmaken hoe belangrijk deze
kwestie voor Rudolf Steiner was. Hij zegt in de inleiding:
“Ik wil
vandaag opnieuw niet nalaten, uitdrukkelijk te onderstrepen hoe subtiel de
dingen zijn die bij deze gelegenheid gezegd werden, en dat men heel gemakkelijk
de geesteswetenschappelijke beweging zwaar kan beschadigen wanneer men datgene
wat deze geheimen betreft, op welke eenzijdige wijze dan ook voor het voetlicht
van de wereld zou stellen.”
Niet
alleen eenzijdig, maar aantoonbaar onjuist is de verkorting van het leven van
Jezus Christus van drieëndertig tot tweeëndertig jaar, en de verkorting van de
incarnatieduur van Christus van drie en een kwart tot twee en een kwart jaar.
Eenzijdig is het, te denken dat de ster van Bethlehem slechts de bovenzinnelijke ster van Zarathoestra was en dat die geen zichtbaar equivalent aan
de hemel gekend heeft. Deze ster was zowel van fysieke als van bovenzinnelijke
aard.
De woorden van Rudolf
Steiner zouden moeten volstaan om zelfs al de gedachte aan een nieuwe
chronologie van de Evangeliën bij voorbaat te verwerpen. Maar blijkbaar was
dat niet genoeg: ten tijde van het Pascha van het jaar 12 AD was de jongere Jezus 12¼
jaar oud, maar was de oudere al een jongeling van achttien. Zelfs als Rudolf
Steiner nooit heeft uitgesproken dat de oudere Jezus toen 17½ jaar oud was,
wordt dit uit de strekking van de voordracht volkomen duidelijk. Teneinde op
het moment van de gebeurtenissen rond de twaalf jaar oude Jezus in de tempel het werk aan zijn meesterstuk te
kunnen beginnen, moest de oudere Jezus eerst gezond van geest en tot oordelen
bevoegd zijn, en dus zijn leven zo vele jaren eerder beginnen als hij nodig had
om, opdat het Ik van Zarathoestra daarin geboren kon worden, na de geboorte
van het fysieke lichaam en het etherische lichaam ook nog het astrale lichaam volledig
tot rijpheid te brengen. Daartoe had hij – zoals dit reeds aan Kepler bekend was – op Michaëlsdag van het jaar 7 v.Chr. geboren moeten worden.
*
Sinds Rudolf Steiner kan Wolfram von
Eschenbach ons daar ook bij helpen. Beide ingewijden werken samen. Zonder
Rudolf Steiner begrijpen we Wolfram niet en
zonder Wolfram is Rudolf
Steiner niet als de voortzetter en ontwikkelaar van de “Parzivalmysteriën”
te herkennen.
Laten we ons daarom met
verdere details van Wolframs Parzival bezighouden. Bij Wolfram komt het streven van het plan van de
evolutie – om voor het zich incarnerende scheppende Woord een geschikt
aardelichaam te creëren – zelfs in de jeugd van de twee Maria’s tot uitdrukking. Er zijn buigzame,
niet-verharde lichamen nodig. De twee moeders moesten daarom zo jong mogelijk
zijn. Wolfram moet dat geweten hebben, want hij verwees
naar de twee moeders niet als jonge vrouwen, maar als meiden. Hij
gebruikt deze term ook voor Obilot. Bovendien verwees hij naar Obilot als kint. Meiden zijn nog steeds
kinderen.
Obilot wordt ook als magt of als juffrouw of
jonge vrouw aangeduid, omdat ze overeenkomstig vroegrijp spreekt. In fysiek
opzicht is zij echter nog een kind. Gawain heeft haar als een pop – “als ein tockn an
sine brust” gedrukt (P. 395, 23). Dit verhinderde het kint niet, Gawain haar liefde te schenken (P. 370, 13 f).
Gawain geeft de meide ten antwoord:
“ê daz ir minne megt gegebn,
ir müezet fünf jâr ê leben”.
Gawain vindt dus dat zijn meisje nog vijf jaar
ouder moet worden voordat zij van liefde spreken kan. Zodoende was de meide
ongeveer tien jaar oud.
In de strijd van de
wereldplanning tegen de dwangbuizen werden dus moeders gevraagd die nog meiden
waren. De lichamen van de twee
Jezuskinderen waren daardoor beter
voor hun missie geschikt. Met het begrip meide geeft Wolfram ons te verstaan dat de leeftijd van de beide
Maria’s – die we reeds eerder als buitengewoon
jong hebben bevonden – nog eens met vijf jaar verminderd kan worden.
Deze leeftijd van de ersten
meide volgt ook uit de opmerking van Rudolf Steiner in de voordracht van 5
oktober 1913, volgens welke Maria – die immers met de ersten meide
identiek is – op het moment van de doop in de Jordaan in de leeftijd van
“vijfenveertig, zesenveertig jaar” verkeerd zou hebben. De traditie in de kunst
om Maria als een kind te schilderen, is tot in de
barok bewaard gebleven. De voorstellingen “Heilige St. Anne met kind” zijn
bekend. Als voorbeeld wordt op de St. Anne in de Hostiënkapel van Ettiswil in
het Zwitserse kanton Luzerne gewezen
(afb. 6).
De verklaringen van Wolfram bevestigen de verwijzing van Rudolf Steiner
naar de eigenlijk nog niet eens tot in ons bewustzijn doorgedrongen jeugd van
de moeder van God. Als Maria op 6 januari van het jaar 30 AD
vijfenveertig of zesenveertig jaar oud was, dan moet haar geboortejaar 16 of 17
v.Chr. geweest zijn.
Als eenmaal alle parels opgedoken zullen zijn, die Wolfram in zijn
heldendichten heeft verborgen, dan zullen we erkennen dat hij geheimen kent die
voorheen graalmysteriën
waren. Alles krijgt een diepere betekenis. Zijn gegevens komen goed overeen met
betrekking tot het unieke en eenmalig grootse gebeuren in het wereldwijde
centrum dat Rudolf Steiner ons tot in details getoond heeft, opdat we aan de
historische feiten van het mysterie van Golgotha ons
gevoel voor werkelijkheid zouden ontwikkelen. Hij weet dat we alleen door de
vorming van een gedifferentieerd onderscheidingsvermogen in staat zullen zijn,
de nieuwe historische feiten – de verschijning van Christus in het etherische –
niet te verslapen.
Afb. 6 - Sint Anna-Tedrieën in de Hostiënkapel van Ettiswil
Dit ontwaken aan de realiteit dient
echter vanuit een zekere richting tegengewerkt of verhinderd te worden. Men
spreekt daar voortdurend van de Graal, maar op
zodanige wijze dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen exoterisch en esoterisch,
microkosmisch of macrokosmisch, mysterievorm of profane sprookjesvorm. Men
vindt de huidige manier van benadering, zich in gelijke mate te verheugen over
alles wat men over de Graal kan weten
of niet kan weten, beter dan de poging, het realiteitsgehalte tot in de details
te willen herkennen. Het liefst liet men de Graal in het
onbestemde, daar waar de Moren hem in Spanje gezocht hebben.
Deze “fantastisch mooie” voorstellingen van de Graal uit de
tijdsperiode van de verstandsziel vormen nog steeds het ideaal van vele
“geestzoekers” in de Arabische zin. Op deze abstracte manier laat zich de “graalgeest” op
niet-verbindbare wolkenhoogte houden. Zo levert zij stof tot stichtelijke,
subliem spirituele overwegingen van de abstracte verstandsdenker, maar op deze
manier is zij niet geschikt om in het leven datgene te veroorzaken wat
geestelijke realisten als Wolfram von
Eschenbach en Rudolf Steiner met hun totaal verschillende geestwerkelijkheid
nastreefden. Beide ingewijden zijn leraren van de mensheid, geen predikers van
de geest. Ze ondervinden geen kloof tussen wereld en geest. Hun geest grijpt in
het dagelijks leven in en veroorzaakt maatschappelijke werkelijkheid.
Wolfram heeft het
paleis op Munsalvaesche
beschreven als huis voor mysteriespelen, waarin voor de leden van de graalgemeenschap
– dus voor levende aardemensen door levende aardemensen – op de christelijke
hoogtijdagen mysteriespelen werden uitgevoerd.
Achter het paleis, in de rots, lag de tempel voor de
rituele wijdingshandelingen. Wolframs tempel zweefde
niet boven de wolken. Hij was op de aarde. Hij bevond zich zelfs in het
binnenste van de aarde, in de rots. Toch was dit graalcentrum geen
profane inrichting – althans niet in de ogen van de graalzoekers van
de negende eeuw, die nog wisten wat echte scheppende geest is.
De intellectuele
Arabieren hebben destijds met hun verfijnd intellectueel denken alleen nog maar
een abstracte geest omvat. Hun wereldvreemde, onwerkelijke voorstellingen van
de graalgeest en van fantastische geestcombinaties
die louter nominalistische begripsacrobatiek waren, diende bij hen de verloren
geest te vervangen. Pas Rudolf Steiner heeft dit nominalistisch dualisme
overwonnen en voor de mensen de toegang tot de ware geest geopend. Hij
zegt daarover in de negende voordracht over de zending van Michaël op
12-12-1919 in Dornach:[9]
“Het gaat er wat
het wezenlijke betreft niet om, aan de ene kant te preken tot wellustige
tevredenheid van onze ziel, en aan de andere kant ons in het leven te gedragen
zoals de levensroutine van de laatste drie of vier eeuwen dit van ons vraagt.
Weinigen zijn vandaag de dag überhaupt geneigd om dit fundamentele probleem van
de huidige tijd in te zien. Hoe komt dit? Het komt omdat dit dualisme werkelijk
tot aanzijn is gekomen – en in de laatste drie of vier eeuwen wel op de meest
krasse wijze – tussen enerzijds het uiterlijke leven en anderzijds onze zogenaamde
spirituele aspiraties. De meeste mensen praten, als ze het nu over de geest
hebben, over iets dat heel abstract en wereldvreemd is; en zeker niet over iets
dat in staat is om in het dagelijks leven in te grijpen.
De vraag, het probleem waar hier op gezinspeeld wordt moet bij de wortel worden aangepakt. Indien hier op deze heuvel gehandeld zou zijn in de zin van deze inspanningen van de afgelopen drie of vier eeuwen, dan zou men zich waarschijnlijk tot een willekeurige architect hebben gewend, en een beroemd architect zou hier een mooi gebouw hebben laten optrekken, dat zeker gezien vanuit de een of andere bouwstijl heel mooi had kunnen zijn. Daarvan kon echter geen sprake zijn. In dat geval zouden we dit gebouw binnen zijn gegaan, omringd door allerlei schoonheid van deze of gene stijl, en binnen zouden we gesproken hebben over dingen die bij dit gebouw passend hadden kunnen zijn; ongeveer zoals al die fraaie toespraken die vandaag de dag gehouden worden, passen bij de uiterlijke levenspraktijk die de mensen in stand houden. Daarvan kon geen sprake zijn, want zo was de geesteswetenschap die zich antroposofisch wil oriënteren niet bedoeld. Deze had van het begin af aan een ander uitgangspunt. Bedoeld was dat niet de oude en verkeerde tegenstelling tussen geest en materie zou worden bestendigd, waarbij dan in het abstracte over de geest zou worden gepraat, en die geest niet in staat zou zijn om in het wezen en weven van de materie onder te duiken. Wanneer spreekt men met recht over de geest, wanneer spreekt men in waarheid over de geest? Alleen dan spreekt men in waarheid en met recht over de geest, wanneer men de geest bedoelt als de schepper van datgene wat materieel is. Er is op de slechtst mogelijke wijze sprake van de geest, ook zelfs als dit vandaag de dag vaak voor het meest verhevene wordt aangezien, wanneer men over de geest spreekt als in koekoeksland, zodanig dat deze geest niet door het materiële zou mogen worden aangeraakt. Nee, over de geest dient men zo te spreken, dat men de geest bedoelt die macht heeft om direct in het materiële onder te duiken. En als men over de geesteswetenschap spreekt, dan mag over deze niet gedacht worden dat ze zich slechts boven de natuur verheft, maar zodanig dat ze tegelijkertijd volwaardige natuurwetenschap is. Wanneer men over de geest spreekt, dan moet de geest worden bedoeld waarmee de mens zich verbinden kan, zodanig dat deze geest door bemiddeling van de mens zich ook in het maatschappelijke leven kan verweven. Een geest waarover men alleen in de salon spreekt als die welke men door goedheid en naastenliefde wil behagen, en die er wel voor oppast zich in het directe leven onder te dompelen, zo’n geest is niet de ware geest. Een dergelijke geest is een menselijke abstractie, en de verheffing daartoe is niet de verheffing tot de werkelijke geest, maar is gewoon het laatste uitvloeisel van het materialisme.”
Het
geestelijk realisme van Rudolf Steiner is echter nog steeds niet gemeengoed van
de mensheid geworden, en hij die de aandacht vestigt op de Parzival van Wolfram als een hulp- en scholingsmiddel tot de
werkelijkheid van het geestelijke, trapt daarmee nog steeds geen open deuren
in.
Als we dit begin willen maken, dan lenen zich de
middeleeuwse Arabieren niet om tot realistische voorstellingen omtrent de Graal te komen.
Ook de middeleeuwse christelijke graalauteurs zijn
niet meer in staat om intelligente hedendaagse voorstellingen omtrent de Graal weer te
geven. In plaats van mysterieteksten die voor hen onbegrijpelijk waren hebben
ze religieuze dogma’s gebruikt. De enige belangrijke uitzondering bij de
auteurs over de Graal is Wolfram von
Eschenbach. Zelfs Chrétien de
Troyes, die men vandaag de dag nog als leraar van Wolfram ziet, is
als uitgangspunt voor de echte graalzoeker
ongeschikt. Men kan Chrétien de
Troyes maximaal nog als dichter in ere houden en tegelijkertijd streven om er
op te wijzen dat zijn verdichtsel van de graalmysteriën
niets meer dan verdichtsels bevat.
Vergeten we in deze
context niet dat, in de centrale bijdrage van de aan de Graal gewijde jaargang van het [antroposofische]
tijdschrift “Die Drei”, Chrétien de Troyes naast Wolfram geplaatst wordt. De Arabieren zijn weer
onder ons; en het Semitisch-Arabische intellectuele denken, waartegen reeds Kyot in Spanje gestreden heeft, is weer in de
mode.
Als definitief ontdekt wordt
dat er maar een enkele graaltraditie is waarin onvervalst de volle
werkelijkheid van een fase van de weg naar de wetenschap van de Graal tot ons is gekomen, dan dient men deze overlevering niet op dezelfde wijze
te behandelen als de andere graaltradities, die alle zonder uitzondering
werden ontheiligd en niets meer van de Graal bevatten, ondanks dat daarin voortdurend
over de Graal gesproken wordt. Alle graalverhalen zijn tijdens de hoogtijdagen van de
cultuurperiode van de verstandsziel ontstaan; dat wil zeggen, in een tijd
waarin mensen de Graal niet meer direct beleefden, maar alleen nog
bedenken konden. Ook de Parzival van Wolfram is in deze van geest vervreemde tijd
ontstaan. Toch verschilt Wolfram van andere dichters, omdat hij als ingewijde
de traditie van Kyot als waar herkende; en dat hij deze, in het
perspectief van de wetenschappelijk historicus, onvervalst in de Duitse taal
heeft overgebracht.
Dit is ook de reden waarom Rudolf Steiner niet bij Chrétien, maar
alleen bij Wolfram aanknopen
kon. Het feit dat zich als een dogma een andere mening heeft opgericht,
verhindert de toegang tot de werkelijkheid van de Graal; op
dezelfde rampzalige manier als het andere dogma van de gelijke leeftijd van de
Jezuskinderen het inzicht dat de Evangeliën elkaar niet tegenspreken onmogelijk
maakt. Met dit dogma van de bijna gelijke leeftijden wordt het Matteüs-evangelie
gelogenstraft.
Rudolf Steiner
formuleerde, in de toespraak bij de grondsteenceremonie voor het eerste Goetheanum, zijn gelijk gestemde bedoeling dan ook
op een andere wijze. Naar aanleiding van de eerste grondsteenlegging op
20-09-1913 in Dornach zei hij het volgende:[10]
“Voel luisterend,
hier bij de hoeksteen van ons zinnebeeld, hoe in het onbepaalde verlangen en de
hoop van de mensheid op de geest de schreeuw hoorbaar is naar het antwoord, het
antwoord dat kan worden gegeven waar de geesteswetenschap kan heersen met haar
evangelie van de tijding van de geest. Probeer in jullie zielen het gewicht van
het moment te schrijven dat we vanavond doormaken. Als wij de roep van het
verlangen naar de geest van de mensheid kunnen horen, en het waargebouw willen
optrekken van waaruit steeds meer en meer de boodschap van de geest moet worden
verkondigd, als we dat voelen in het leven van deze wereld, dan begrijpen we
onszelf op deze avond naar behoren. Dan weten we – niet in hoogmoed en niet in het
overschatten van ons streven, maar in nederigheid, toewijding en zelfopoffering
– dat we in ons ijverig streven de voortzetters moeten zijn van die
geestesarbeid die in het Avondland werd verricht in het verloop van de
voortschrijdende menselijke ontwikkeling, die echter uiteindelijk daartoe moest
leiden, door de noodzakelijke tegenstroom van de ahrimanische krachten, dat
vandaag de dag de mensheid op een punt staat waar de zielen zouden moeten
verdorren, onvruchtbaar worden als dat schreeuwende verlangen naar de geest
niet gehoord zou worden. Voelen we, mijn lieve zusters en broeders, deze
angsten! Zo moet het zijn, als we die grote geestelijke strijd verder mogen
voeren, die een strijd is, doorgloeid door het vuur van de liefde – in die
grote geestelijke strijd waarvan wij de voortzetters mogen zijn, en die eens
door onze voorouders werd gevoerd toen ze daarginds de ahri-manische aanval van
de Moren afgeweerd hebben.
We staan, geleid door karma, op dit moment op de plaats waar belangrijke geestelijke stromingen doorheen zijn gegaan. Laten we vanavond in ons de ernst van de situatie voelen.”
Uit
deze woorden horen we ook de morele rechtvaardiging om, op alle plaatsen waar
de negende-eeuwse graalstroming mee verbonden is, historische en
geografische onderzoeken in te stellen. Dat daarbij, naast het sociale aspect,
het spirituele aspect niet tekort gedaan wordt, daarvoor zorgen de
persoonlijkheden die deze stroming gedragen hebben. Hun weten dat, ten tijde
van de twee meiden, er twee mennisch geboren werden, dat “got
selbe antlütze hât genomn nâch der ersten meide fruht” en kon worden gezegd dat
“daz was sînr hôhen art ein zuht” wijst naar inhouden van het esoterisch christendom, die door Rudolf Steiner voor
ons opnieuw begrijpelijk gemaakt zijn.
De Parzival van Wolfram von Eschenbach bevat veel van het oude esoterische christendom. De antroposofie van Rudolf
Steiner bevat het nieuwe esoterische christendom. Daar tussenin ligt een denken
dat voor het esoterische niet meer toegankelijk was, en nog steeds
niet toegankelijk is, wanneer dit verschil in denken niet minstens zo duidelijk
wordt gemaakt als Rudolf Steiner dit in zijn voordracht over de missie van
Michaël[11] heeft gedaan.
Rudolf Steiner heeft met zijn wetenschap van de Graal het
eeuwenoude raadsel van het evangeliënonderzoek definitief opgelost en daarmee
een poort geopend die het huidige bewustzijn nieuwe horizonten biedt. Door het karma-onderzoek er bij te betrekken, heeft hij de mogelijkheid geschapen om
geesteswetenschappelijke lijnen van ontwikkeling aan te wijzen die de raadsels
van het gangbare historisch onderzoek tot een oplossing brengen. Op
deze nieuwe basis is het mogelijk geworden om de voorbereiding van de meest
centrale gebeurtenis van de menselijke geschiedenis – maar deze gebeurtenis
zelf ook en de verdere ontwikkeling ervan – via de graaltijd van de
negende eeuw historisch naar het heden te vervolgen, en een visie op de
geschiedenis in te luiden, waar zelfs de menselijke levenspraktijk van kan
profiteren.
De volledige
werkelijkheid van de geschiedenis wordt eerst dan herkenbaar wanneer, naast wat
men alleen naar stoffelijke aspecten als werkelijkheid erkent, ook de op het
geestelijk vlak liggende oorzaak van een historische gebeurtenis wordt
inbegrepen. De volledige werkelijkheid kan – andersom – alleen dan gekend
worden indien de geestelijke oorzaak niet slechts als een idee, maar als de
andere kant van de volle werkelijkheid erkend wordt. Geschiedenis van de Graal zonder geestelijke achtergrond is geen geschiedenis
van de Graal. De geestelijke achtergrond alleen is ook niet de
volledige werkelijkheid, omdat de geestelijke wereld niet filosofeert, maar
gewoon het echte leven gestalte geeft. Nieuwe wereldbeelden worden de mensheid
niet bekendgemaakt, maar haar door menselijke leraren voorgeleefd.
Oerfenomeen
èn imaginatie voeren tezamen
naar de werkelijkheid.
Noot: De laatste twee hoofdstukken in dit derde deel van de Graaltrilogie van Werner Greub "De Driekoningenweg naar de Graal" en "Goethe, de Rosenkruizer" wachten nog op een vertaling.
* * * * * * *
Noot: De laatste twee hoofdstukken in dit derde deel van de Graaltrilogie van Werner Greub "De Driekoningenweg naar de Graal" en "Goethe, de Rosenkruizer" wachten nog op een vertaling.
[1]Rudolf Steiner, Beroep en karma. GA 172. Zeist:
Vrij Geestesleven, 1991.
[2]Rudolf Steiner, Het Matteüs-evangelie. GA 123.
Zeist: Vrij Geestesleven, 2003.
[3] Rudolf Steiner, De occulte fundamenten van de Bhagavad Gita. GA
146. Dornach, 1962.
[4] Rudolf Steiner, De diepere geheimen van het mens worden in het licht
van de Evangelies. GA 117. Dornach, 1966.
[5] Rudolf Steiner, De volkeren van Europa GA 121. Amsterdam: Pentagon,
2006.
[6] Rudolf Steiner, Het Mattheüs-evangelie GA 123. Zeist: Vrij
Geestesleven, 2003.
[7] Rudolf Steiner, De diepere geheimen van het mens worden in het licht van
de Evangelies. GA 117. Dornach, 1966.
[8] Rudolf Steiner, Het Matteüs-evangelie
– Esoterische achtergronden. GA 123. Zeist: Vrij Geestesleven, 2003.
[9] Rudolf Steiner, De missie van Michaël. GA 194. Pentagon,
Amsterdam.
[10] Rudolf Steiner, Raadgeving voor een esoterische scholing, GA 245
(Bewerkingen G. Bordewijk).
[11] Rudolf Steiner, De missie van Michaël. GA 194. Lezing op
12-12-1919. Pentagon, Amsterdam